Oriëntalistiek in de Lage Landen. Aflevering 9: de controversiële islamoloog Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936)

Gepubliceerd op Gecategoriseerd als Geschiedenis, Religie & Zingeving

Precies 75 jaar geleden overleed Christiaan Snouck Hurgronje. Er is al veel over hem gepubliceerd, maar een goede biografie van hem bestaat niet. En wie over hem schrijft lijkt te worden bevangen door de polemische toon waar Snouck Hurgronje zelf zo bekend om was. In deel negen van onze serie over de geschiedenis van de Nederlandstalige oriëntalistiek daarom een uitgebreid portret van Nederlands bekendste en ook meest controversiële islamoloog. De ‘Meester’ introduceerde in zijn eentje de koloniale islamwetenschap in de academische wereld. Het geloof in een rechtvaardige koloniale samenleving maakte hem uiteindelijk tot een tragisch mens.

Gepubliceerd in 2010/3 Arabische Lente

De allereerste bemoeienis van Nederland met Indonesië dateert uit het laatste decennium van de zestiende eeuw, iets later dan het begin van de academische studie van de oosterse talen.[1] Anders dan verwacht hielden de oriëntalisten aan de universiteiten zich nauwelijks bezig met de talen, culturen en religies van de islamitische gebieden in ‘Oost-Indië’. ‘Oosters’ betekende in de academische praktijk vooral ‘Middenoosters’. Als voorbeeld noemt de historicus Cees Fasseur in zijn boek De indologen de introductie van Indische bankbiljetten in 1814. Er moest een Maleis opschrift op, maar geen enkele academicus in Nederland kon voor de vertaling zorgen.[2] De kennis die tot Nederland doordrong was afkomstig van zeelieden, dominees en in een enkel geval een wetenschapper die niet aan een universiteit verbonden was. De Duitse bioloog Georg Eberhard Rumpf (Rumphius, 1627-1702) trad in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie en deed uitgebreid onderzoek naar de planten, vissen en schaaldieren van Ambon. De Dordtse dominee François Valentijn (1666-1727), die twee keer in Indië verbleef, publiceerde in 1724-1726 zijn magnifieke Oud en Nieuw Oost-Indiën, tot in de negentiende eeuw de belangrijkste informatiebron over de regio.

Pas in 1836 werd aan de Koninklijke Militaire Akademie in Breda een leerstoel ingesteld voor de taal-, land- en volkenkunde van Oost-Indïe. De eerste hoogleraar was de autodidact Philippus Pieter Roorda van Eysinga (1796-1856), een exofficier die nog bij Waterloo had gevochten en die met zijn vader naar Indië was gegaan.[3] In 1842 werd na enige omtrekkende bewegingen een opleiding voor Indische bestuursambtenaren gerealiseerd. Niet aan een universiteit, maar te Delft aan de Koninklijke Academie voor de opleiding van civiele ingenieurs, de voorloper van de TU Delft. De aspirant-ambtenaren kregen er een beroepsopleiding in praktische zaken als kennis van het Javaans en Maleis, de Indische land- en volkenkunde en de ‘inheemse rechtsinstellingen’ (dat wil zeggen een beetje islamitisch recht en lokaal gewoonterecht).[4]

De eerste ‘echte’ academicus die zich intensief met het Javaans bezighield was Taco Roorda (1801-1874), ooit onder de Leidse hoogleraar H.A. Hamaker begonnen als arabist en hebraïst. In 1842 werd hij ‘hoogleraar’ Javaans aan de Delftse ambtenarenopleiding, een positie die hij in 1864 verruilde voor eentje aan een concurrerende beroepsopleiding in Leiden. Zonder ooit Java bezocht te hebben publiceerde hij in 1855 een grammatica van het Javaans. Een andere arabist die zich omschoolde was Pieter Johannes Veth (1814-1895). Na een studie bij Hamaker en H.E. Weijers werd hij eerst hoogleraar Oosterse talen aan het Athenaeum in Franeker (1841) en kort daarna in Amsterdam (1843). Zijn aanvankelijke belangstelling voor de islam bleek uit zijn Amsterdamse oratie met de wijdlopige titel ‘Over de islamitische religie en haar geschiedenis, waarvan de bestudering door christelijke theologen allerminst verzuimd dient te worden’.[5] In 1864 stapte hij over naar de Leidse ambtenarenopleiding, waar hij land- en volkenkunde van Nederlands-Indië doceerde. In 1877 verhuisde hij van de Indische opleiding naar de Universiteit in Leiden, waar net een leerstoel in de land- en volkenkunde van de Indische archipel was ingesteld. Hij bleef daar tot zijn emeritaat in 1885. Veth was ook in enige mate politiek actief: hij ‘lanceerde’ de Max Havelaar van Multatuli met een glanzende recensie in De Gids van 1860 en bepleitte de beëindiging van de gewetenloze exploitatie van de koloniën in ruil voor een systeem dat gericht zou zijn op de ‘verheffing’ van de inlander, de ‘Ethische Politiek’.[6] Wie mooie gevoelens koestert tegenover de Max Havelaar moet overigens wel bedenken dat Multatuli sterk gekant was tegen autonomie voor de traditionele lokale leiders en juist pleitte voor méér Nederlands koloniaal gezag, niet minder.

In weerwil van zijn vroege training als arabist en islamoloog zag Veth Indonesië nauwelijks als een islamitische samenleving: ‘Hij beschouwde, misschien niet zonder eenige overdrijving, den Islam slechts als een los kleed, over den Polynesischen inlander geworpen, en zocht, vaak volkomen te recht, de verklaring van vele volksgebruiken in den Indischen ar chi pel in het Hindoeïsme’.[7] Die wijsheid baseerde hij overigens niet op eigen waarneming, want in de Indische archipel kwam hij nooit.

Op die manier was er in de negentiende eeuw een merkwaardige lacune in het academische onderwijs. De klassiek gevormde oriëntalisten hielden zich, met uitzondering van Dozy, niet met de islam bezig en al helemaal niet met de islam in Nederlands-Indië, terwijl de academische indologen van hun kant de islam links lieten liggen. Dat was een merkwaardige situatie voor een staat die – het is al zo vaak gezegd – na het Britse imperium het grootste aantal moslimonderdanen van de hele wereld had.

Oriëntalist
De man die in zijn eentje de koloniale islamwetenschap in de academische wereld introduceerde was Christiaan Snouck Hurgronje, Nederlands bekendste en ook meest controversiële islamoloog, kortom de ‘Meester’. Behalve islamoloog kan men hem ook moeiteloos oriëntalist noemen in de politiek geladen betekenis die Edward Said er aan gaf, een geleerde die zijn kennis bij uitstek gebruikte voor koloniale politieke doeleinden. Wie hem echter wil kenschetsen als een geleerde die zijn talenten in dienst stelde van het Nederlandse kolonialisme doet hem beslist tekort. Hij wilde zélf het koloniale beleid vormgeven en aansturen, maar faalde daarin uiteindelijk. Hoewel de geschiedenis niet gunstig over hem oordeelt wordt zijn naam in Leiden nog steeds met enige eerbied uitgesproken. Waarschijnlijk zit de angst voor zijn bijtende sarcasme nog diep. Er is al veel over hem gepubliceerd, maar een goede biografie van hem bestaat niet. En wie over hem schrijft lijkt te worden bevangen door de polemische toon waar Snouck Hurgronje zelf zo bekend om was.

De angst voor zijn bijtende sarcasme zit nog diep

Het contrast met zijn leermeester, de vaderlijke en geduldige tekstgeleerde Michael Jan de Goeje, kon nauwelijks groter zijn. Wat ze in ieder geval gemeen hadden was hun afkomst als domineeszoon, maar zelfs in dat opzicht was er meer dat hen scheidde dan verbond. De Goeje kwam uit een arme, maar respectabele familie, terwijl het familieverleden van Snouck Hurgronje naar de normen van zijn tijd niet eens respectabel was. De Tholense dominee Jacob Julianus Snouck Hurgronje – gehuwd, zes kinderen – begon in 1848 een buitenechtelijke verhouding met de dochter van een collega, Anna Maria de Visser. Wegens deze ‘ongelukkige en misdadige hartstocht’ werd hij uit zijn ambt gezet, waarna hij met zijn vriendin langs verschillende omwegen naar Oosterhout (Noord-Brabant) vertrok. Christiaan,het vierde kind uit deze relatie, werd in Oosterhout geboren op 8 februari 1857, toevalligerwijs ook de dies natalis van de Leidse universiteit. Hij zou een buitenechtelijk kind geweest zijn als de eerste vrouw van zijn vader niet vroegtijdig overleden
was, zodat zijn ouders op 31 januari 1855 alsnog konden trouwen.[8]

Christiaan bezocht de HBS (Hoogere Burgerschool, voorloper van Havo/ Atheneum) in Breda en deed daarnaast staatsexamen in het Grieks en Latijn om op de universiteit toegelaten te kunnen worden. Op 18 september 1874 schreef hij zich in Leiden in als student in de theologie, net als M.J. de Goeje jaren eerder gedaan had. Waarschijnlijk had hij op dat moment geen ander doel dan dominee te worden in navolging van zijn inmiddels over leden vader, maar het zou anders aflopen. Hij haalde nog wel zijn kandidaatsexamen in de theologie in 1878, maar voor die tijd was hij al overgestapt naar Semitische letteren, ook weer zoals De Goeje gedaan had. Eveneens in 1878 haalde hij zijn kandidaatsexamen en een jaar later zijn doctoraalexamen.

Snouck Hurgronje was een briljante student, maar hij had nog nauwelijks een visie op zijn wetenschappelijke toekomst. Het was De Goeje die hem met vaste hand begeleidde en meer dan eens zijn carrière een beslissende wending gaf. Toen Snouck Hurgronje geen onderwerp voor zijn proefschrift kon kiezen raadde De Goeje hem aan om Dozy’s boek De Israëlieten te Mekka (1864) als uitgangspunt te nemen. Dozy had daarin geprobeerd aan te tonen dat de hadj, de bedevaart naar Mekka, een joodse oorsprong had. Zou deze ‘questie’ niet uitgediept kunnen worden? In de briefwisseling met zijn medestudent Herman Bavinck mopperde Snouck Hurgronje vreselijk over het onderwerp en lange tijd kon hij geen woord op papier krijgen, maar uiteindelijk vond hij zijn draai en voltooide zijn dissertatie met verbazingwekkende snelheid.[9] Op 24 november 1880 promoveerde hij op drieëntwintigjarige leeftijd bij De Goeje op zijn proefschrift Het Mekkaansche feest. In deze op klassieke Arabische bronnen gebaseerde studie toonde hij aan dat de hadj niets met het jodendom te maken had, maar een continuering was van een heidens Arabisch ritueel.

Eerste baan
Hoewel hij snel afscheid nam van de traditionele, tekstgerichte belangstelling van De Goeje, bleef hij deel uitmaken van diens enorme Europese netwerk, met een duidelijk accent op de Duitstalige wereld. De Hongaarse islamoloog Ignaz Goldziher en de Duitse semitist Theodor Nöldeke, altijd al goed bevriend met De Goeje, werden nu ook de meest vertrouwde en gewaardeerde vrienden van Snouck Hurgronje. De vriendschap die hij voor Goldziher voelde komt nergens beter tot uitdrukking dan in de necrologie die hij voor hem schreef.[10] Het stuk is zó vederlicht en liefdevol dat het een perfecte medicijn is voor iedereen die zich opwindt over de toon van veel van zijn geschriften. Aansluitend aan zijn promotie studeerde Snouck Hurgronje een tijdje bij Nöldeke in Straatsburg.

Eind augustus 1881, meteen na zijn terugkeer uit Straatsburg, werd hij volledig overvallen door een brief van De Goeje: de gemeentelijke Leidse instelling tot opleiding van Indische bestuursambtenaren bleek bereid hem een aanstelling te geven als lector in de ‘godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken van Nederlandsch-lndië’ voor een salaris van 2000 gulden per jaar. Als hij snel besliste kon hij meteen beginnen. Het was wel niet zijn vakgebied, maar De Goeje raadde hem sterk aan de baan te nemen. Een serieuze universitaire aanstelling was niet te regelen in een tijd van overheidsbezuinigingen en in de marges van zijn tijd kon hij doorgaan met zijn eigen onderzoek.[11] Snouck Hurgronje accepteerde de baan, maar toonde zich terughoudend in een brief aan Bavinck:

‘Aan de werkzaamheden van mijne betrekking ben ik de twee verloopen maanden allengs gewend en ofschoon de gebondenheid aan bepaalde onderwerpen eene minder aantrekkelijke zijde van mijn ambt uitmaakt, geloof ik toch op den duur nuttig te kunnen zijn door het inzicht van enkelen althans in den islam, waarmee ze in Indië zoo telkens in aanraking zullen komen, te verhelderen. Het speciaal-Indische gedeelte moest ik natuurlijk voor een groot deel ook voor mijzelf eerst beginnen te bewerken; eene ongezochte aanleiding voor mij tot nauwkeuriger studie van [de] geschiedenis onzer koloniën en harer bewoners, dan waartoe ik anders waarschijnlijk gekomen zou zijn. De prachtige boeken van Veth (vooral zijn Java) zijn mij daarbij van grooten dienst.'[12]

Het was het eerste, voorzichtige begin van een band met de Nederlandse koloniën die tot aan zijn dood zou duren. Net als bij zijn proefschrift was het een keuze die hem werd aangereikt, maar toen hij eenmaal gekozen had wierp hij zich in de strijd met alle energie en inventiviteit waarover hij beschikte.

In 1883 kwam hij in aanraking met een ‘echte’ Arabier

Snouck Hurgronjes razendsnelle metamorfose van klassiek geschoolde arabist naar moderne islamoloog blijkt al uit een artikel van juli 1883, waarin hij wees op het belang van het Arabisch in het inlandse religieuze onderwijs op Sumatra.[13] In hetzelfde jaar verscheen er een artikel van zijn hand dat door zijn titel al voldoende aantoont welke richting hij op wilde: ‘De beteekenis van den Islam voor zijne belijders in Oost-Indië’.[14] Het stuk eindigde met een ferme stelling: het verdelgen van de ongelovigen is een essentieel onderdeel van de ‘goed-mohammedaansche gezindheid’, de ‘internationale broederband, die alle geloovigen verbindt.’ Men moest zich vooral niet laten misleiden door de ogenschijnlijke onderwerping van de inlanders aan de Nederlanders, want de lont kon ieder moment in het kruitvat gestoken worden.[15] Deze opmerkingen waren meer dan loze bangmakerij: anders dan de adepten van tempo doeloe graag geloven was het bijna altijd wel ergens onrustig in de koloniën en volgens de heersende opinie kwam dit door ‘woelzieke’ of’dweepzieke’ moslimradicalen.

Rechtsregels
Het eerste onderwerp waarin de jonge Snouck Hurgronje zich liet kennen als een gedreven polemist was de fiqh, het uitgebreide stelsel van islamitische rechtsregels dat hij nooit als recht wilde erkennen maar uitsluitend als ‘plichtenleer’. Snouck Hurgronje had zich inmiddels bekwaamd op dit gebied, maar had er nog niet over gepubliceerd. De adviseur voor ‘Oostersche talen en Mohammedaansch recht’ in Batavia, de jurist mr. L.W.C. van den Berg, had ten behoeve van Indische ambtenaren al in 1874 een boek uitgegeven over de beginselen van het ‘Mohammedaansche recht’ in Nederlands-Indië. Bij het verschijnen van de derde druk in 1883 keerde Snouck Hurgronje zich er met grote felheid tegen in een kritiek die bijna half zo dik was als het boek zelf. Van den Berg was geen ontwikkeld arabist of islamoloog en Snouck Hurgronje beschikte zonder meer over een grotere feitenkennis, maar hij ging zo te keer dat de auteur in een repliek enigszins bedremmeld om respect vroeg, zo niet voor zijn persoon dan toch voor de waardigheid van zijn ambt. Hij kreeg dat respect overigens niet.[16]

In de zomer van 1883 kwam de jonge Christiaan Snouck Hurgronje op de Internationale Koloniale en Uitvoerhandel-tentoonstelling in Amsterdam voor het eerst in aanraking met een ‘echte’ Arabier, de geleerde boekhandelaar Amin ibn Hasan al-Madani, die al ter sprake kwam bij de levensbeschrijving van De Goeje (ZemZem 2/2010). In plaats van oude teksten had hij nu een levende persoon voor zich die hij kon vragen naar de echte islamitische praktijk en met enige trots voerde hij hem op als informant in zijn kritiek op de arme Van den Berg.[17] ln september 1883 nam Al-Madani deel aan het internationale Oriëntalistencongres in Leiden en deed daarvan verslag in een Caireense krant. Snouck Hurgronje vertaalde het verslag in het Nederlands, liet bij de Leidse fotograaf Goedeljee een portret maken van de exotische Arabier en gaf het geheel bij Brill uit als Het Leidsche Oriëntalistencongres. Herinneringen van een Arabisch congreslid.[18] De kans is groot dat de ontmoeting met Al-Madani Snouck Hurgronje ervan overtuigde dat de islam alleen maar in zijn natuurlijke omgeving behoorlijk bestudeerd kon worden. Binnen een jaar zat Snouck Hurgronje zelf op het Arabisch schiereiland. Hoe kreeg de armlastige docent dat voor elkaar?

C. Snouck Hurgronje, Het Leidsche Oriëntalistencongres. Herinneringen van een Arabisch congreslid (Leiden, I883). Lithografie van Amin al-Madani naar een foto van Goedeljee. Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden

Naar Arabië
In Djedda, de toevoerhaven van islamitische pelgrims naar Mekka en Medina, beschikte Nederland sinds 1872 over een consulaat-generaal. De voornaamste taak van deze diplomatieke vestiging was het uitoefenen van controle over de Nederlands-Indische pelgrims, wier aantal voortdurend groeide. Dat kwam vooral door de opkomende stoomvaart, die het vervoer sneller en goedkoper maakte, en door de geleidelijke opheffing van reis beperkingen die in strijd werden geacht met de in Indië gegarandeerde vrijheid van godsdienst. Omdat de Nederlandse ambtenaren niet naar de heilige plaatsen mochten reizen hadden ze niet of nauwelijks overzicht over wat de pelgrims daar deden en dat gaf reden tot politieke ongerustheid.

In het voorjaar van 1884 was de Consul-Generaal te Djedda, JA. Kruyt, met verlof in Nederland. Hij sprak met de jonge Christiaan Snouck Hurgronje en als resultaat daarvan stuurde hij op 7 mei 1884 een missive naar de minister van Buitenlandse Zaken waarin hij waarschuwde voor de politieke risico’s van de hadj voor Nederland. Zonder enige controle van buitenaf hadden moslims van over de hele wereld daar de mogelijkheid om elkaar te ontmoeten en – vooral – te beïnvloeden met politieke ideeën die zich slecht verdroegen met het Europese kolonialisme. Kernwoorden waren daarbij het ‘panislamisme’ en de Ikhwan. Het panislamisme was vooral het beleid van het Osmaanse Rijk, vrijwel het enige islamitische land dat niet onder westers koloniaal bestuur stond. In een permanente overlevingsstrijd gewikkeld met de Europese machten probeerde sultan Abdülhamid II een soort geestelijk gezag te vestigen als kalief van alle gelovigen. De westerse machten waren er zeer beducht voor, maar uiteindelijk bleek het een papieren tijger. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog deed de sultan een oproep tot djihad tegen het Westen in landen als Egypte en Brits-Indië, maar zonder succes.

De lkhwan, niet te verwarren met de moderne Ikhwan af-Muslimun, of Moslimbroeders, waren de islamitische mystieke broederschappen, die een maar al te reëel gevaar vormden voor de koloniale machten, vooral in Noord-Afrika. De broederschappen doorkruisten de traditionele familie- of stamverbanden en waren daarmee moeilijk te isoleren of te beteugelen met de gewone koloniale verdeel- en heerspolitiek. Vrijwel elke opstand tegen het Franse gezag in de Maghreb verliep volgens de fijnmazige en moeilijk toegankelijke netwerken van deze soefi-orden. In Nederlands-Indië waren vergelijkbare genootschappen actief. In zijn brief beval consul Kruyt de islamkenner Snouck Hurgronje aan, die veel beter dan hij in Arabië de bewegingen van de Nederlands-Indische pelgrims zou kunnen volgen en daarover rapporteren. De regering liet zich overtuigen en Snouck Hurgronje kreeg een subsidie van 1500 gulden.[19] Vlak voor zijn vertrek publiceerde hij nog een artikel in de Indische Gids waarin hij ferm wees op het gevaar van ‘De Islam, die groote Internationale met het groene vaandel’, een duidelijke parallel met het ‘Roode gevaar’ van de socialisten.[20]

‘De Islam, die groote Internationale met

het groene vaandel’

Vergezeld van Kruyt arriveerde Snouck Hurgronje op 28 augustus 1884 in Djedda en nam zijn intrek in het consulaat. Het staat niet met absolute zekerheid vast dat hij al vanaf het begin de ambitie had om zelf naar Mekka te gaan, maar het lag wel voor de hand dat hij de Indonesische pelgrims wilde volgen tot het einddoel van hun reis, een plaats waar ze zich aan de waarneming van ongelovigen konden onttrekken. Ook moet het hem als wetenschapper duidelijk zijn geworden dat alle informatie uit de tweede hand, hoe gedetailleerd ook, nooit kon opwegen tegen zijn eigen observatie. Om als Europeaan in Mekka te komen moest men zich óf vermommen als moslim, een risicovolle oplossing, óf de koninklijke weg volgen door een officiële bekering. Snouck Hurgronje besloot het laatste te doen. Begrijpelijkerwijs nam hij maar enkele van zijn collega-oriëntalisten in vertrouwen over deze ongewone stap, die hij in het Arabisch omschreef als izhaar al-islaam, ‘openlijk vertoon van moslim-zijn’. Een van zijn vertrouwelingen was zijn leermeester De Goeje, die in een brief van 12 december 1884 geschrokken reageerde en hem wees op de mogelijke gevolgen:

‘[ … ] laat toch in vredes naam alle gedachten aan een izhaar al-islaam varen. Geheim blijven zou het niet kunnen. Daar zou ’t Uwen toestand bederven, want ge zoudt er in ’t Oosten nimmer op kunnen terugkomen. En hier zou het in de oogen van velen een gruwel zijn en met vrucht tegen U bij de Regeering kunnen gebruikt worden.'[21]

Later stelde Snouck Hurgronje ook Goldziher op de hoogte in een brief van 16 januari 1885 die is uitgegeven door P.S. van Koningsveld.[22] Een exacte datum van zijn bekering is niet bekend, maar op Nieuwjaarsdag 1885 verliet hij het consulaat en betrok een woning in de stad. Op 5 januari 1885 noteerde hij in zijn dagboek een bezoek van de barbier,[23] en op 18 januari bracht hij als moslim met de naam ‘bd al-Ghaffaar (‘dienaar van de Vergevingsgezinde God’) een bezoek aan de Osmaanse gouverneur van de Hedjaz, Osman Nuri Pasja. Met hem besprak hij zijn plannen om naar Mekka te gaan. De gouverneur zegde hem gastvrijheid toe en daarmee lag de weg naar Mekka open. Zijn nieuwe identiteit als moslim verschafte hem niet alleen een sleutel tot de stad Mekka, maar ook het vertrouwen van de moslims met wie hij omging. Snouck Hurgronje werd daarmee een man met twee gezichten. Voor de Nederlanders was hij een islamdeskundige in dienst van het koloniale gezag; in de ogen van zijn vele moslimvrienden stond hij aan hun kant en behartigde hij hun belangen bij zijn Nederlandse superieuren. Anders dan de brave De Goeje verwachtte, slaagde Snouck Hurgronje, een toonbeeld van persoonlijke discretie, er tot lang na zijn dood in om waterdichte schotten te plaatsen tussen zijn twee identiteiten.

ln Mekka
Op 22 februari 1885 arriveerde Snouck Hurgronje in Mekka en maakte zijn welkomst-tawâf (ommegang) rond de Kaäba. Gedurende vijfeneenhalve maand maakte hij het Mekkaanse leven mee zoals het zich afspeelde buiten de hectische maanden van de hadj, wanneer de bewoners van Mekka niet uitsluitend in beslag genomen werden door het financieel uitkleden van de vrome pelgrims. Gekleed in oosterse dracht nam hij als ‘blanke hadji‘ deel aan alle aspecten van het openbare leven. Het meer intieme leven en de wereld van de Mekkaanse vrouwen leerde hij kennen door een verbintenis met een slavin, mogelijk een Ethiopische vrouw.[24]

Hij werd een man met twee gezichten

Snouck Hurgronjes verblijf in Mekka werd echter wreed verstoord. In augustus 1885, kort voor het begin van het pelgrimsseizoen, kreeg hij plotseling van de gouverneur het consigne om onmiddellijk de stad te verlaten. De aanleiding was een internationale affaire rond een gedenksteen met Aramese inscripties die in 1880 in het plaatsje Taymâ (Teima) was ontdekt door de Fransman Charles Huber en de Duitser Julius Euting. Huber was bij de expeditie omgekomen en Euting had zonder steen het land moeten verlaten. In de gespannen internationale toestand van de jaren na de Frans-Duitse oorlog van 1870-’71 probeerden zowel de Duitsers als de Fransen alsnog de steen – en daarmee ook de nationale eer – te redden. De steen is nu in het Louvre in Parijs. In een web van intriges dat in 2007 door Jan Just Witkam is blootgelegd kwam op gegeven moment Snouck Hurgronje onder verdenking te staan en daarmee was zijn positie onhoudbaar geworden. Hij reageerde na terugkeer in Nederland fel via de pers om zijn onschuld aan te tonen, maar het kwaad was geschied.[25] De bedevaart naar Mekka, zo uitgebreid beschreven in zijn proefschrift, zou hij zelf nooit meemaken.

Snouck Hurgronje in oosterse dracht. Foto waarschijnlijk gemaakt door de Mekkaanse arts Abd al-Ghaffaar, Mekka, {1885}. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 8952 L 4.35. Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden

Magnum opus
Snouck Hurgronje werkte zijn aantekeningen om tot zijn tweedelige, Duitstalige magnum opus Mekka, uitgegeven door Martinus Nijhoff in Den Haag ten behoeve van het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-lndië (1888-1889). Het eerste deel, ‘Die Stadt und ihre Herren’, beschrijft de geschiedenis van de stad tot 1886. Voor de oudere geschiedenis maakt het gebruik van oudere schriftelijke bronnen zoals de annalen van Al-Tabari. Voor de nieuwere tijd is het vooral gebaseerd op Arabische stadskronieken die destijds onbekend waren en die Snouck Hurgronje tijdens of vlak na zijn bezoek aan de stad kon bemachtigen. Twee van die kronieken kreeg hij met behulp van Ahmad ibn Zayni Dahlan (gest. 1886), de sjafi’itische oppermoefti van Mekka.[26]

Het veel dikkere tweede deel van Mekka, ‘Aus dem heutigen Leben’, beschrijft het reilen en zeilen van de stad zoals Snouck Hurgronje het zelf meemaakte tijdens zijn bezoek. Het met vaart geschreven werk werd door de auteur zelf nogal luchtig als ‘Skizzen’ (schetsen) aangeduid en het was ook uitdrukkelijk bedoeld voor een breder publiek. Het boek bevat een schat aan etnografische waarnemingen over het openbare leven en het privéleven in Mekka. De praktische inslag blijkt ook uit het deel ‘Wissenschaft’, dat niet de theoretische kant van de (godsdienst)wetenschappen beschrijft maar de dagelijkse praktijk. Hoe werden de colleges in de Haram-Moskee gegeven, wie waren de professoren en hoe gaven ze hun lessen? Wat waren de onderlinge verhoudingen tussen de geleerden? Voor wat betreft de beschrijving van de diverse bevolkingsgroepen beperkte de auteur zich tot de Djâwa (eigenlijk ‘Javanen’), de verzamelnaam voor de pelgrims en inwoners afkomstig uit Zuidoost-Azië en vooral Nederlands-Indië. Voor het volgen van hun activiteiten had hij immers een overheidssubsidie gekregen en vooral in die kringen had hij zijn contacten gezocht.

Met Mekka vestigde

hij in één keer

zijn internationale

reputatie

Geen enkele westerse geleerde had vóór Snouck Hurgronje met zoveel kennis van zaken zoveel etnografische informatie verzameld in het centrum van de islam, en met Mekka vestigde hij in één keer zijn internationale reputatie als kenner van de moderne islam in de dagelijkse praktijk. Het boek is in die zin uniek. De auteur verwijst voor alle geografische en topografische informatie kortheidshalve naar een ouder reisverslag Travels in Arabia (1829) van de Zwitsers-Britse geleerde John Lewis (Jean-Louis) Burckhardt, die in 1824-’25 in vermomming Mekka en Medina bezocht. De rest van het boek blijft onbesproken. Voor het dagelijks leven noemt hij een enkele keer de klassieker An account of the manners and customs of the modern Egyptians (1836) van Edward William Lane, een Engelsman die eerder in de negentiende eeuw als moslim in Cairo had geleefd en de islamitische samenleving van binnenuit had waargenomen. Wie slechts éénmaal wordt genoemd – en dan uitsluitend in ongunstige zin – is de beroemde Britse ontdekkingsreiziger en oriëntalist Richard Francis Burton, die in 1853 verkleed als Afghaanse moslim de heilige plaatsen bezocht en daarover zijn Personal narrative of a pilgrimage to El-Medinah and Meccah uitbracht.[27]

Kroniek van de stad Mekka door de sjafi’itische oppermoefti Ahmad ibn Zayni Dablän. Snouck
Hurgronje gebruikte deze tekst voor zijn boek Mekka. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 6977-
Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden

Vanzelfsprekend bestond er een enorme afstand tussen de jonge Nederlandse geleerde en de samenleving die hij onderzocht. Om die afstand te overbruggen nam hij zijn toevlucht tot ironie of sarcasme, een retorisch wapen dat hij met grote vaardigheid hanteerde. Tegenwoordig wordt deze benadering niet meer aanvaardbaar gevonden in de sociologie van de niet-westerse samenlevingen, maar de moderne lezer kan toch af en toe een glimlach niet onderdrukken.

Een pionier was Snouck Hurgronje in zijn gebruik van de fotografie als hulpmiddel voor wetenschappelijke documentatie. Op zijn reis naar Arabië zeulde hij een ongetwijfeld enorme camera mee met glasplaten en chemicaliën. Tijdens de eerste maanden van zijn verblijf maakte hij op de binnenplaats van het Nederlandse consulaat in Djedda een grote hoeveelheid foto’s van pelgrims die deelnamen aan de hadj van het jaar 1301 (1884). Er zitten bedevaartgangers tussen uit allerlei islamitische gebieden zoals Marokko of Centraal-Azië, maar de meeste foto’s zijn van Indonesische pelgrims. Onbeweeglijk poseren ze in hun regionale klederdracht voor de lens, vaak met hun Nederlands-Indische reispassen in de hand geklemd.

Spectaculairder nog zijn de foto’s uit Mekka zelf. Bij de buitenopnamen maakte Snouck Hurgronje gebruik van de hulp van een Mekkaanse arts die toevalligerwijs ook Abd al-Ghaffaar heette, net als Snouck Hurgronjes alter ego. In het tweede deel van Mekka maakte Snouck Hurgronje zich vrolijk over deze ondernemende figuur, die geen enkel benul zou hebben van de werking van de geneesmiddelen die hij zelf voorschreef en onbekommerd de klisteerspuit hanteerde bij allerlei kwalen.[28] De arts, die zelf al met fotografie had geëxperimenteerd, toonde zich een snelle leerling. Toen Snouck Hurgronje plotseling Mekka moest verlaten liet hij de camera met toebehoren achter bij de dokter, en gaf de instructie door te gaan met fotograferen. Dat deed de arts,zij het niet zonder problemen.

Foto van de Kaäba door de Mekkaanse arts Abd al-Ghaffaar, [I885-I889]. Vgl. C. Snouck Hurgronje, Bilder aus Mekka (Leiden, I889), pl. I. Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. I2.288 J.· 4I. Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden

Van de foto’s zijn twee platenalbums verschenen. Het eerste werd uitgegeven als Bilder-Atlas bij het boek Mekka (1888). Het tweede album, Bilder aus Mekka (Leiden: Brill, 1889), bevat foto’s die te laat waren gearriveerd voor de Bilder-Atlas. In tegenstelling tot de Bilder-Atlas toont het tweede album mooie opnamen van de hadj, gemaakt door de Mekkaanse arts Abd al-Ghaffaar. Hij voorzag zijn foto’s met de zwierige aantekening Futughrafiyyat al-sayyid Abd al-Ghaffar tabib bi-Makka, ‘Foto van al-sayyid Abd al-Ghaffaar, arts te Mekka’, maar dit is op de platen zorgvuldig weggehaald. Ook zijn naam blijft ongenoemd. De door Snouck Hurgronje gepubliceerde foto’s zijn zo bekend geworden dat menigeen denkt dat hij de eerste fotograaf in Mekka was. Dat is niet zo. De eerste fotograaf ter plaatse was de Egyptische legerofficier Muhammad Sadiq Bey en ook de Mekkaanse arts had er al op bescheiden schaal gefotografeerd. Sterker nog, de Bilder-Atlas bevat twee afbeeldingen (platen I en III) die gemaakt zijn op basis van reeds gepubliceerde foto’s van Muhammad Sadiq.[29]

In zijn boek Mekka bedankte Snouck Hurgronje J.A. Kruyt, de Nederlandse consul in Djedda tot begin 1885, en de vice-consul P.N. van der Chijs. Vooral Van der Chijs spande zich na het overhaaste vertrek van Snouck Hurgronje in om zijn achtergelaten bezittingen over te laten komen en verschafte hem met onuitputtelijk geduld verdere informatie over de toestand in Arabië. Meer dan één moderne islamoloog heeft echter opgemerkt dat Snouck Hurgronje wel erg veel details heeft verzameld tijdens zijn verblijf van nauwelijks een half jaar. Ze wijzen daarbij op de hulp die hij kreeg van de Westjavaanse regentenzoon Raden Aboe Bakar Djajadiningrat, die nergens bij naam in Mekka genoemd wordt. Hij studeerde al vijf jaar in Mekka toen Snouck Hurgronje in Djedda aankwam en hij verleende hand- en spandiensten aan het Nederlandse consulaat als tolk/vertaler. Bij zijn overgang tot de islam trok Snouck Hurgronje bij hem in. Aboe Bakar begeleidde hem op zijn reis naar Mekka, introduceerde hem in de gemeenschap van Indonesische pelgrims en geleerden en verschafte hem nog lang na zijn vertrek schriftelijke informatie.[30] In ruil voor zijn diensten bezorgde Snouck Hurgronje Aboe Bakar een vaste betrekking als tolk/vertaler op het Nederlandse consulaat.

Behalve met Aboe Bakar knoopte hij in Mekka relaties aan met tal van andere Indonesische moslims die hem later tijdens zijn zeventienjarig verblijf in Nederlands-Indië buitengewoon veel nut zouden opleveren. Het zou overigens verkeerd zijn om deze mensen te beschouwen als onbevangen zielen die zich voor de gek lieten houden door een pseudomoslim. Zijn meest waardevolle medewerkers in Indië waren afkomstig uit de klasse van de regenten, de inheemse elite die al sinds jaar en dag sterk verbonden was met de Nederlandse koloniale overheid in Nederlands-Indië, of ze behoorden tot een minderheid met een eigen agenda. Elk van hen had zijn eigen belangen en in ruil voor bewezen loyaliteit wendde Snouck Hurgronje zijn invloed aan om hen posities te bezorgen in het bestuursapparaat.

Wat men ook mag vinden van Snouck Hurgronjes methoden, zijn ooggetuigenverslag van het Mekkaanse leven blijft een uniek document van een cultuur die nu allang niet meer bestaat. Zelfs de historische stad is weggevaagd door de oliewelvaart en de druk van de pelgrims, die tegenwoordig niet meer met tienduizenden maar met miljoenen tegelijk komen. De oude Haram-moskee en de Kaäba staan er nog wel, maar ze zijn ingekapseld in een foeilelijke mega-moskee die alleen gebouwd lijkt te zijn om de enorme mensenstromen in goede banen te leiden.

Foto van een Marokkaanse pelgrim door Snouck Hurgronje, Mekka, {I884}. Vgl. C. Snouck Hurgronje, Bilder-Atlas zu Mekka (Den Haag, I888), pl. 22. Bron: Universiteitsbibliotheek Leiden

Van het tweede deel van Mekka verscheen in 1931 een Engelse vertaling van de hand van J.H. Monahan, Brits consul te Djedda.[31] Pas in 2007 verscheen er een Nederlandse vertaling van hetzelfde tweede deel door Jan Just Witkam, voorzien
van een uitgebreide inleiding.[32]

Meetlat
In politiek opzicht deed Snouck Hurgronje in Arabië de inzichten op waar hij zijn hele verdere leven op voort zou bouwen. Zijn belangrijkste stelling was dat men niet alle moslims over één kam moet scheren. Hij stelde vast dat verreweg de meeste Indische pelgrims als ‘schapen’ naar Mekka gingen en er ook als schapen weer vandaan kwamen en dat hun verblijf in Mekka geen significante invloed had op hun denken. Heel anders lag het met de meer ontwikkelde moslimgeleerden die de bedevaart aangrepen om een tijd in Mekka te blijven, soms voorgoed. Daar lag volgens hem het hart van het religieuze leven in Indië, en ook de kern van het moslimactivisme, omdat deze geleerden voortdurend met hun achterban in contact bleven. Verbieden van de hadj zou echter alleen maar contraproductief zijn en de ‘woelzieke’ moslimactivisten het argument verschaffen dat de Nederlandse overheid haar Indische onderdanen hinderde in hun vrijheid van godsdienst. Waakzaamheid bleef echter geboden omdat de kiemen van verzet via de pelgrims overgebracht konden worden.

‘De islam is in

Mekka net zo dor

als het klimaat’

Snouck Hurgronje werd in Mekka ondergedompeld in een milieu van conservatieve islamitische schriftgeleerden die zich voornamelijk bezighielden met het formuleren van gedragsregels en -regeltjes van een hoog theoretisch gehalte. Dit intellectueel bekrompen milieu ontlokte hem jaren later nog de uitspraak dat de islam in Mekka net zo dor was als het klimaat ter plaatse,[33] maar gaf hem ook de overtuiging dat dit de ‘echte’ islamitische leer was. Alle moslims die hij in zijn latere carrière ontmoette werden langs deze meetlat gelegd en in de regel te licht bevonden.

C. Snouck Hurgronje, Bilder-Atlas zu Mekka (Den Haag, 1888), pl 38: ‘In Mekka gebräuchliche Gegenstände’. Deze voorwerpen zijn nu in het Museum Volkenkunde, Leiden. © Universiteitsbibliotheek Leiden
C. Snouck Hurgronje, Mekkanische Sprichwörter und Redensarten (1886). No. 2: ‘Ga liever met een wijnhandelaar om dan met een ezeldrijver’. © Universiteitsbibliotheek Leiden

Terug in Leiden
Bij zijn terugkeer in 1885 pakte Snouck Hurgronje zijn gewone leven in Leiden weer op, voor zo ver men bij hem van ‘gewoon’ kan spreken. Het voorbereiden van Mekka vergde tijd en aandacht en van een snelle publicatie kon geen sprake zijn. Ongeduldig als hij was moet hij het toch nodig gevonden hebben om zich snel te profileren met de resultaten van zijn onderzoek in Arabië. Als voorproefje presenteerde hij daarom op het internationale Oriëntalistencongres van 1886 in Wenen een selectie van 77 Arabische spreekwoorden en zegswijzen, door hem in Mekka verzameld. De uitleg van de spreekwoorden gebruikte hij als kapstok voor een niet al te vleiende zedenschets van het alledaagse leven in Mekka.[34] Toen dit werkje kritiek kreeg van de Zweedse arabist Carlo Landberg sloeg Snouck Hurgronje op ongekend vileine wijze terug.[35] De bedoeling van zijn repliek, waarin hij Landbergs werk niet eens de status van ‘Studien’ gunde, was niet zozeer om de kritiek te weerleggen als wel om zijn tegenstander voor een internationaal publiek volledig kapot te maken. De onbemiddelde domineeszoon Snouck Hurgronje moet Landberg, met zijn Italiaanse adellijke titel en zijn steenrijke Duitse vrouw, vanuit het diepst van zijn ziel gehaat hebben.

Ook liet hij in 1886 een drietal artikelen in De Gids het licht zien onder de titel ‘De Islam’.[36] Daarin herhaalde hij de aloude westerse opvatting dat Mohammed ‘eene overspannen of, zoo men wil, dweepziek aangelegde natuur’ had.[37] Zijn belangrijkste idee, enkele jaren later uitgewerkt door Goldziher, betrof echter de langdurige ontwikkelingsfase van de klassieke islam.[38] In dezelfde drie artikelen toonde Snouck Hurgronje zich kritisch ten opzichte van een boek van de Nederlandse jurist Pieter van Bemmelen, die in Egypte rechter was geweest bij een gemengd Europees-Egyptische rechtbank. Daarbij was hij in aanraking gekomen met het gedachtegoed van reformistische moslims.[39] Ook het boek The Future of Islam van de Britse oriëntalist en antikolonialist Wilfred Scawen Blunt (1882) moest het ontgelden. Blunt en Van Bemmelen ontwaarden onder de moderne moslims in het Midden-Oosten een behoefte aan hervorming door middel van de terugkeer naar de bronnen van de islam, een ‘retour au Koran’. ‘Onwetend gebazel’, vond Snouck Hurgronje. Hij moest het allemaal nog zien gebeuren en uitte openlijk zijn minachting voor de ‘“beschaafde” Mohammedanen, die met vorken eten, das, overhemd en bottines dragen en in gezelschap hunner Europeesche vrienden den Islam hervormen!’[40] In zijn verzamelde werken Verspreide geschriften of in zijn postuum uitgegeven Ambtelijke adviezen zal men dan ook vergeefs zoeken naar grote namen van negentiende-eeuwse godsdiensthervormers als Jamal al-Din al-Afghani of Muhammad Abduh.

Indië

Op 9 maart 1887 maakte Snouck Hurgronje promotie door zijn benoeming tot lector in de Instellingen van de Islam aan de Leidse universiteit.[41] Zijn baan als docent aan de gemeentelijke Leidse opleiding voor koloniale ambtenaren hield hij aan. Alles wees er echter op dat hij hoger mikte dan een carrière als academicus in Leiden. Al enkele maanden later, op 18 juli 1887, schreef hij aan zijn vriend Goldziher dat hij graag naar Indië wilde en dat hij ook dacht dat het zou gaan lukken. Een verzoek om een aanstelling ketste echter af op de zittende minister van Koloniën, die volgens Snouck Hurgronje een vriend van Van den Berg was.[42]

Er was een kabinetswisseling voor nodig om de kansen te doen keren. Op 2 juli 1888 richtte hij een officieel schrijven aan de nieuwe minister van Koloniën in het kabinet-Mackay, Mr. L.W.Ch. Keuchenius, een man met een succesvolle Indische carrière achter zich. De argumenten verschilden nauwelijks van degene die hij eerder gebruikt had voor zijn Mekkareis. Hij wees hem op de gevaren van de islam in het algemeen en de mystieke broederschappen in het bijzonder. De ‘opperleidslieden’, wist Snouck Hurgronje, zaten in Mekka en verspreidden hun ideeën via inlandse koranscholen met als hoofddoel de ‘heilige krijg’ (jihad). Er was dus dringend behoefte aan iemand met grondige kennis die ter plaatse in Indië al deze bewegingen kon volgen. Hij beval zichzelf aan voor een onderzoeksaanstelling voor twee of meer jaar.[43] Het verzoek werd gehonoreerd en Snouck Hurgronje werd als adviseur in tijdelijke dienst ‘ter beschikking gesteld van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië’. De Universiteit probeerde hem nog te behouden door hem in augustus 1889 te benoemen op de vacante leerstoel Maleis en hem meteen twee jaar studieverlof te geven. Snouck Hurgronje was toen echter allang naar Indië vertrokken. Zodra hij uitzicht kreeg op een vast dienstverband als adviseur van het gouvernement liet hij de universiteit weten liever in Indië te blijven.[44] Iedereen in Leiden was teleurgesteld en sommigen waren geërgerd en in arren moede werd het benoemingsbesluit in december 1890 maar weer ingetrokken. De universiteit bleef hopen op Snoucks terugkeer en hield de leerstoel Maleis tot 1904 onbezet. Er werd een vervanger aangesteld op lager niveau, H.C. Klinkert (1829-1913), die de dreiging van Snoucks terugkeer steeds heeft moeten voelen.[45] Het vertrek van Snouck Hurgronje bleek daarnaast een te zware slag voor de Leidse ambtenarenopleiding, die in 1891 haar deuren sloot.[46]

Bij zijn aankomst in Batavia op 11 mei 1889 kreeg hij de opdracht om een studiereis op Java te maken. Hij zou daarbij de islam bestuderen en het religieuze gehalte meten van een opstand tegen het Nederlandse gezag in Bantam in 1888, waarvan men aannam dat die door teruggekeerde pelgrims was aangewakkerd. Hoewel het gouvernement aan enige discretie hechtte werd zijn komst met fanfare door de Indische pers begroet. Op zijn tocht over het eiland werd hij begeleid door een Soendanese geleerde die hij in Mekka had leren kennen, Hadji Hasan Moestapa.[47]

Een andere lokale informant in Indië met wie Snouck Hurgronje al vanaf 1886 in contact stond was Sayyid Uthman ibn Yahya ibn Aqil al-Alawi (1822-1914), een voormalige student van de sjafi’itische oppermoefti Ahmad ibn Zayni Dahlan in Mekka. Sayyid `Uthmân, zoals hij kortweg genoemd werd, was een islamitische schriftgeleerde die erkend werd als afstammeling van de profeet Mohammed. Hij behoorde in Nederlands-Indië tot de kleine minderheid van Arabieren uit Hadramaut in Jemen. Mogelijk maakte die status het hem makkelijker om de nabijheid van het Nederlandse gezag op te zoeken. Op voordracht van Snouck Hurgronje werd hij in 1891 tot honorair adviseur voor Arabische zaken benoemd tegen een maandelijks traktement van 100 gulden. Zijn adviseurschap werd niet openlijk bekend gemaakt om te voorkomen dat hij te zeer als belangenbehartiger van de Nederlanders werd gezien. Het Nederlandse gezag had op twee manieren profijt van Sayyid `Uthmân. Enerzijds verschafte hij waardevolle informatie die Snouck Hurgronje kon verwerken in zijn ambtelijke adviezen, en anderzijds probeerde hij in zijn contacten met de inlandse bevolking op een discrete manier het beleid van het koloniale gezag uit te dragen. De relaties tussen Sayyid Uthman en Snouck Hurgronje zijn vooral uitgezocht door de Leidse islamoloog Nico Kaptein.[48]

Huwelijk

Snouck Hurgronje meed tijdens zijn reizen op Java de omgang met Nederlandse gezagsdragers en presenteerde zich bij voorkeur in zijn identiteit van de moslim Abd al-Ghaffaar. Hij bleek het going native echter wel heel serieus te nemen. Op 9 januari 1890 deed een Javaanse krant melding van een opzienbarend feit: Snouck Hurgronje zou volgens de islamitische riten in het huwelijk getreden zijn met de dochter van een inlandse religieuze ambtenaar. Het bericht werd zowel door Snouck Hugronje als door de Nederlands-Indische autoriteiten met kracht ontkend, maar P.S. van Koningsveld toonde halverwege de jaren tachtig aan dat het gerucht wel degelijk waar was.

Hij trouwde tweemaal op Java

Snouck Hurgronje trouwde een vrouw uit de klasse van de Javaanse inheemse aristocratie, Sangkana geheten, met wie hij vier kinderen kreeg. Bij de miskraam van een vijfde kind in 1896 overleed ze. Twee jaar later, in 1898, zou Snouck Hurgronje opnieuw trouwen, ditmaal met de dertienjarige Siti Sadijah. Uit dit huwelijk werd in 1905 een zoon geboren, Joesoef, die ten tijde van Van Koningsvelds onderzoek nog in leven was.[49] Deze huwelijken tonen eens te meer dat Snouck Hurgronje door de inlanders als moslim werd beschouwd, omdat volgens de islamitische wet moslimvrouwen geen huwelijkscontract kunnen laten sluiten  met ongelovigen.

Als hij niet op studiereis was woonde Snouck Hurgronje in Batavia, niet in een Europese wijk maar temidden van de inlanders. Zijn plaats van vestiging was ongebruikelijk, maar niet de aanwezigheid van een Indonesische vrouw. In de koloniale samenleving kwam het immers regelmatig voor dat Nederlandse mannen samenleefden met inlandse vrouwen. De nakomelingen uit die verbintenissen werden ‘Indo-Europeanen’ genoemd of kortweg ‘Indo’s’.

Snouck Hurgronjes bekendheid met het familieleven op Java blijkt vooral uit een reeks schetsen die hij 1891-1892 publiceerde in het Semarangse dagblad De Locomotief, het hervormingsgezindelijfblad van de koloniale elite. Hij kroop daarbij in de huid van een gepensioneerde kleine inlandse ambtenaar die geduldig aan de Hollanders uitlegt hoe de Javanen leven en ook fijntjes aangeeft dat een Hollander, en vooral een dronken Hollander, voor Javaanse kindertjes een soort boeman is. Die observatie wordt dan weer gevolgd door allerlei raadgevingen over hoe Europeanen zich idealiter tegenover de inlanders moeten gedragen. Het is niet alleen een monument van volkskunde, maar ook een indrukwekkende getuigenis van Snouck Hurgronjes liefde voor Indië en zijn bevolking.[50]

Atjeh

In maart 1891, iets minder dan twee jaar na zijn aankomst op Java, werd Snouck Hurgronje in vaste dienst genomen als ‘adviseur voor Oostersche talen en Mohammedaansch recht’. Kort daarna werd hij ingeschakeld voor een nieuwe opdracht in Atjeh (Noord-Sumatra). Vanaf 1874 had Nederland geprobeerd dit gebied te bezetten, maar zonder veel succes. De Nederlanders hadden de facto niet veel meer in handen dan de stad Kotaradja (Banda Aceh) en een gebiedje eromheen, van waaruit ze nu en dan een uitval deden en dorpen platbrandden. Omdat het Atjehse verzet een sterk islamitisch karakter had leek Snouck Hurgronje de aangewezen persoon om hierover te adviseren. In een soort herhaling van zijn Mekkaanse periode verbleef hij van 16 juli 1891 tot 4 februari 1892 in Kotaradja, wonend temidden van de inlanders. Gebruikmakend van zijn reputatie als moslim en islamgeleerde wist hij een grote hoeveelheid strategische gegevens los te krijgen van inheemse informanten, ook over de gebieden die hij wegens de veiligheidssituatie niet kon bezoeken. In mei 1892 bracht hij een uitgebreid advies aan de Gouverneur-Generaal in Batavia uit.[51] Hij identificeerde de politieke islam als brandstof voor het verzet en de islamitische leiders, de ‘oelama’s’, als de gangmakers. Hij beval aan om niet met hen te onderhandelen en hen ‘zeer gevoelig te slaan’. Nederland moest derhalve de halfslachtige militaire houding laten varen en overgaan tot massief geweld.

Dode Atjehse strijders. Slachtoffers, fotograaf en datum onbekend. Foto Leiden, Or. I8. 097 s 66: I. © Universiteitsbibliotheek Leiden

Door zijn onderzoek was Snouck Hurgronje de overtuiging toegedaan dat de brede meerderheid van de moslims, in het boek Mekka nog gedefinieerd als ‘schapen’, zich uiteindelijk neerlegt bij een onwrikbare overmacht van de ongelovigen. Sterker nog, gewone moslims zouden eigenlijk wel blij zijn als ze van de ‘heerschzuchtige oelama’s’ af waren om zich gewoon weer aan handel en landbouw te kunnen wijden.[52] Om die berusting te bevorderen moesten de belangen van de burgerbevolking zo veel mogelijk ontzien worden. Als het verzet eenmaal gebroken was moest onmiddellijk een begin gemaakt worden met het invoeren van behoorlijk en rechtvaardig civiel bestuur en moesten er maatregelen genomen worden om de economie te stimuleren.[53]

Het Indische Gouvernement besloot het advies naast zich neer te leggen, vooral omdat men opzag tegen de hoge kosten van oorlogvoering. Het politiek gevoelige deel van het advies bleef geheim; de rest werkte Snouck Hurgronje om tot een nieuw etnografisch meesterwerk, De Atjèhers, dat net als Mekka van een aparte platenatlas voorzien was (Batavia, Leiden, 1893-1895). In 1906 verscheen hiervan een Engelstalige bewerking, The Achehnese.

Het duurde tot 1896 voordat het politieke tij begon te keren en de overheid Snouck Hurgronjes standpunten wilde overnemen. Op advies van Snouck Hurgronje werd de onconventionele ijzervreter Johannes Benedictus van Heutsz (1851-1924) op 25 maart 1898 benoemd als militair én civiel gouverneur van Atjeh. Tien dagen eerder, op 15 maart, had hijzelf een nieuwe aanstelling gekregen als Adviseur voor Inlandse en Arabische zaken, met opdracht tot blijvend toezicht op de gang van zaken in Atjeh.[54] Tijdens zijn campagnes, vaak in gezelschap van Snouck Hurgronje, gebruikte Van Heutsz grof geweld en boekte hij eclatante successen waar anderen gefaald hadden. In januari 1903 gaf Muhammad Dawud Sjah, de ‘pretendent-Soeltan’ van Atjeh, zich over en het gebied werd officieel ‘gepacificeerd’ verklaard. De wetenschap had gezegevierd en Snouck Hurgronjes reputatie steeg tot duizelingwekkende hoogte.

Overgave van de ‘pretendent-sultan’ van Atjeh, Muhammad Dawud Sjah, 1903. De sultan op de rug gezien. Staand bij het portret van kon. Wilhelmina: Van Heutsz en de latere premier Colijn. Foto Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. I8. 097 s 67: I. © Universiteitsbibliotheek Leiden

Hij nam termen in

de mond die erg

doen denken aan de

Amerikaanse inval

in Irak

Terugblikkend in 1908 nam Snouck Hurgronje termen in de mond die wel heel erg doen denken aan de inval van de Verenigde Staten in Irak in 2003. Hij beschreef de oorlog in Atjeh als een ‘ernstige heelkundige operatie’ die gevolgd moest worden door een ‘zachte en beleidvolle nabehandeling’.[55] In theorie was dit een mooie gedachte, maar de praktijk was weerbarstig. Professor Snouck Hurgronje had gezegd dat de rebellen gevoelig geslagen moesten worden maar de burgerbevolking gespaard. Maar hoe kon je in een guerrillasituatie die twee groepen uit elkaar houden?[56] Het leger trad willekeurig en met grote wreedheid op, waarbij vrouwen en kinderen niet gespaard werden. De ‘wederopbouw’ ging gepaard met dwangarbeid. Kortom, van de ‘zachte nabehandeling’ kwam weinig terecht. Het kon niet uitblijven of Snouck Hurgronje kreeg onenigheid met Van Heutsz en in 1903 keerde hij teleurgesteld naar Batavia terug. De verantwoordelijkheid voor de uit de hand gelopen situatie legde hij geheel bij Van Heutsz, die zijn instructies niet goed opgevolgd zou hebben.[57]

In 1903 publiceerde hij zijn volgende boek, ditmaal over de berglanden van Noord-Sumatra: Het Gajōland en zijne bewoners (Batavia, 1903). Snouck Hurgronje was daar zelf nooit geweest en baseerde zijn werk uitsluitend op informatie van derden. Het zou zijn laatste monografie zijn.

Professor in Leiden

Toen de oorlogsheld Van Heutsz per 1 oktober 1904 tot de hoogste post van Gouverneur-Generaal werd bevorderd sloeg hij in zijn conflict met Snouck Hurgronje twee vliegen in één klap: zijn handelwijze in Atjeh werd van bovenaf gesanctioneerd en hij werd Snouck Hurgronjes hoogste superieur. De laatste moest toen wel tot de conclusie komen dat hij bij het Gouvernement geen voet meer aan de grond zou krijgen en dat daarmee zijn rol in Indië was uitgespeeld. Hij had op dat moment twee opties. Als hij het nog even volhield kon hij dankzij de dubbele pensioenopbouw van zijn tropenjaren van een welverdiend pensioen gaan genieten. Hij had zich dan als oud-indischgast kunnen vestigen in Den Haag, Apeldoorn of Arnhem en eventueel had hij van daaruit de dagbladen kunnen bestoken met kritische artikelen.

Het hoogleraarschap

in het Arabisch

lag allerminst

voor de hand

De andere optie was terugkeer naar de academische wereld. In Leiden was dat echter nog niet mogelijk. In februari 1904 was net de leerstoel Maleis na lange tijd weer bezet (door C.A. van Ophuysen). Al enkele jaren eerder, in 1901, was de jurist Cornelis van Vollenhoven benoemd tot hoogleraar in het ‘Mohammedaansche Recht en de overige Volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch-Indië’, en dat was nu precies Snouck Hurgronjes eigen specialisme. De eerste leerstoel die vrijkwam was die van de hoogleraar Arabisch Michael Jan de Goeje, die op 13 augustus 1906 zeventig werd en met emeritaat ging. Snouck Hurgronje verliet eind maart 1906 Nederlands-Indië om er nooit meer terug te keren. Zijn inheemse echtgenote en kinderen uit twee huwelijken liet hij achter en hij verbood hen ooit naar Nederland te komen of de naam Snouck Hurgronje te gebruiken.[58] Hij aanvaardde een benoeming als opvolger van De Goeje in Leiden, maar alleen op voorwaarde dat hij tevens een aanstelling kreeg als betaald adviseur van de Nederlandse regering voor ‘Inlandse en Arabische zaken’. Het adviseurschap lag in de lijn der verwachting en was in feite een continuering van zijn werk in Indië. Sterker nog, hij werd daarmee rechtstreeks adviseur van de regering in Den Haag. Op die manier hoopte hij misschien dat hij Van Heutsz kon passeren en zo zijn invloed op het koloniale beleid beter kon laten gelden.

Het hoogleraarschap in het Arabisch lag echter allerminst voor de hand. Snouck Hurgronje heeft er nooit een geheim van gemaakt dat het Arabisch voor hem geen doel op zich was. Het was voor hem de sleutel tot de kennis van de islam, en kennis van de islam was op haar beurt de sleutel tot het bestuur en het uiteindelijke behoud van de koloniën. Zijn oratie als hoogleraar van 23 januari 1907 duidde dit in precieze bewoordingen aan:

‘De studie van de Arabische taal en van het geestelijk leven, welks voertuig zij geworden is, vormt een gewichtig onderdeel van de wetenschap der menschelijke geschiedenis. Zij heeft echter meer dan gewone aanspraak op de toewijding van ons, Nederlanders, daar dertig millioenen onzer mede-onderdanen van Nederlands Koningin op hunne wijze aan dat geestelijk leven deelnemen.’[59]

Aan het eind van zijn oratie sprak hij zelfs de hoop uit dat hij ‘niet zou vergeten’ (!) dat het Arabisch meer omvatte dan alleen de islam.[60] Zijn publicatielijst in deel 6 van Verspreide Geschriften (tot 1926) laat zien dat hij gewoon doorging met wat hij al die jaren in Indië gedaan had: schrijven over de politieke aspecten van de islam en de implicaties daarvan voor het koloniaal bestuur. Er scheen zo weinig licht tussen zijn publicaties en adviezen aan de overheid dat de redacteurs van zijn Ambtelijke adviezen zich openlijk afvroegen of de adviezen nog wel apart uitgegeven moesten worden. Ze deden het toch maar, vooral omdat ze een beter inzicht zouden geven in de strijd die Snouck Hurgronje vaak moest voeren met de beleidsmakers in Batavia en Den Haag.[61]

Ook blijken de adviezen veel details te bevatten die in de publicaties in het vage worden gehouden. Toch kan men nauwelijks anders concluderen dan dat Snouck Hurgronje als arabist – of zelfs als wetenschapper in bredere zin – tijdens zijn hoogleraarschap nauwelijks actief is geweest, behalve in zijn onderwijs. J.H. Kramers, hoogleraar Arabisch in Leiden van 1939 tot 1951, opperde in 1936 met enig optimisme dat Snoucks wetenschappelijke werk misschien wel verborgen zat in zijn uitgebreide correspondentie.[61]

In zijn privé-leven kwam Snouck Hurgronje in rustiger vaarwater terecht. Eenmaal gesetteld in Leiden trad hij op 8 juli 1910 weer in het huwelijk, naar Nederlands recht voor de eerste keer. Zijn bruid was Ida Maria Oort (1873-1958), dochter van de Zutphense predikant Abraham Joannes Oort.[62] Vader Oort was de broer van de Leidse hoogleraar Henricus (Hein) Oort, die weer een zwager was van Michael Jan de Goeje. Uit het huwelijk werd op 17 december 1914 zijn enige legitieme dochter Christien geboren, die op dit moment (februari 2011) nog steeds leeft. Bij haar geboorte was Snouck Hurgronje bijna 58 jaar oud.

Moderne media

Vlak voor zijn vertrek naar Nederland, eind 1905 of begin 1906, bewees Snouck Hurgronje opnieuw dat hij een pionier was in de toepassing van audiovisuele media in de wetenschap. In Batavia bezat hij een Edison ‘phonograaf’, een voorloper van de koffergrammofoon die geluid kon registreren en afspelen, niet met platen maar met behulp van wascylinders. In Batavia had hij enkele dagen een gezelschap Mekkaanse beroepszangers te gast, wier muziek hij opnam en door een Nederlandse musicus liet noteren. Toen hij naar Nederland terugging stuurde hij de fonograaf op naar het Nederlandse consulaat in Djedda. Daar werden in 1908-1909 honderden geluidsopnamen gemaakt van liederen, kreten van straatverkopers, gespreksfragmenten en koranreciet. Het zijn de eerste geluidsregistraties die ooit op het Arabisch schiereiland gemaakt zijn en daarmee is het een unieke collectie. De wascylinders werden opgestuurd naar Snouck Hurgronje in Leiden. Van enkele stukken maakte hij transcripten die nooit werden uitgegeven. De enige van hem bekende publicatie is een snipper in een gedenkboek voor Willem Mengelberg, de beroemde dirigent van het Concertgebouworkest (1920).[63] De collectie raakte in vergetelheid, totdat in 1984 een Amerikaanse katholieke geestelijke, Dr. Carney Gavin, zich erover ontfermde.[64] De cylinders werden in 1985 op tape overgezet door het Phonogrammarchiv in Wenen en zijn inmiddels ook gedigitaliseerd. De Nederlandse arabiste en etnomusicologe Anne van Oostrum doet al geruime tijd onderzoek naar de Arabische muziekfragmenten.[65]

Snouck Hurgronje in zijn studeerkamer thuis aan de Witte Singel (ca. 1910). Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 8952 L 5:30

Snouck Hurgronje liet niet alleen door gebruik van nieuwe technieken als fotografie of geluidsregistratie zien dat hij een volstrekt eigentijdse geleerde was; ook in zijn contacten met de schrijvende media was hij modern. Met grote regelmaat stuurde hij opiniërende artikelen naar de kranten in Indië en Nederland, anoniem als hem dat beter uitkwam. Ook was hij zelf het onderwerp van journalistieke belangstelling en is het niet overdreven om hem te beschouwen als een echte mediapersoonlijkheid. Dat heeft zijn bekendheid bij het brede publiek zonder meer vergroot.

‘Associatie’

Al vanaf het begin van zijn carrière had Snouck Hurgronje gewaarschuwd tegen de politieke islam als veiligheidsrisico voor het Nederlandse koloniale bewind. In 1910 maakte hij het nog maar eens duidelijk in een voordracht over het gevreesde panislamisme: de islam, een bij uitstek politieke religie, kan formeel alleen op tijdelijke basis koloniaal of christelijk gezag dulden. Op het moment dat het koloniale regime aan kracht verliest zullen de moslims proberen het juk af te schudden.[67] Hij bepleitte daarom steeds hard en gewelddadig optreden tegen de politiek geïnspireerde islam van de schriftgeleerden, zoals bij de ‘Heilige Oorlog’ in Atjeh.

Tot zover kunnen Snouck Hurgronjes ideeën gekenschetst worden als een typisch politieke benadering van een probleem van openbare orde: identificeer de vijandige ideologie en de actieve dragers daarvan en elimineer die vervolgens. In wezen kwam het neer op een korte-termijnstrategie die gericht was op het handhaven van de status quo in de koloniën. Parallel daaraan ontwikkelde Snouck Hurgronje echter perspectieven die voor zijn tijd als visionair golden. Het besef rijpte bij hem dat de emancipatie van de Indonesische bevolking op de lange termijn een absolute voorwaarde was voor de koloniale toekomst van Nederland en dat Nederland daarbij het initiatief in handen moest nemen en houden. Een stabiel en duurzaam koloniaal regime was volgens hem alleen mogelijk door ‘associatie’, een cultureel, politiek en nationaal (maar uitdrukkelijk niet religieus) samengaan van Nederlanders en Indonesiërs. Als een van de eersten zag hij dat de Indonesische bovenlaag aansluiting zocht bij de moderniteit en dat de kunstmatige onderdrukking daarvan alleen een tijdelijk remmende invloed zou kunnen hebben.[68] Een uitgebreid programma om deze associatie tot stand te brengen ontvouwde hij in zijn lezingenreeks Nederland en de Islâm van 1911.[69]

‘De Nederlanders hadden de morele plicht om de inheemse bevolking te verheffen’

Zoals we gezien hebben hechtte Snouck Hurgronje nauwelijks geloof aan het vermogen van de islam om zichzelf van binnenuit te moderniseren. De weg naar de moderniteit leidde uitsluitend via de westerse beschaving en de Nederlanders hadden de morele plicht om de inheemse bevolking te ‘verheffen’. Op zijn heel eigen manier kan Snouck Hurgronje dan ook beschouwd worden als een van de dragers van de Nederlandse ‘Ethische Politiek’, die vanaf 1901 officieel regeringsbeleid was. Hij zag daarbij een natuurlijke bondgenoot in de Javaanse aristocratie, die niet bijzonder religieus van karakter was. Deze elite was al sinds lang met het Nederlandse bestuur verweven via de typische dualistische bestuursstructuur van Nederlands-Indië. Daarbij lieten de Nederlanders de inheemse machtsstructuren aan de oppervlakte intact, maar plaatsten boven elke autochtone leider, de ‘regent’, een Nederlandse bestuursambtenaar die de werkelijke macht in handen had.[70] Snouck Hurgronje drong er voortdurend op aan om de jonge generatie Javaanse aristocraten, de ‘hoofdenzonen’, beter onderwijs te geven en om ze een verantwoordelijke plaats te geven in het koloniale bestuur. Het gebruikelijke tegenargument dat inlanders intellectueel en ‘zedelijk’ te zwak waren om bestuursverantwoordelijkheid te dragen verwierp hij met kracht.[71]

Al in een advies van 31 maart 1898 klinkt Snouck Hurgronjes overtuiging door dat inlanders qua eerlijkheid en plichtsbesef niet onderdoen voor Europeanen, zolang ze maar een deugdelijke Europese opvoeding krijgen.[72] Voor het hoogste niveau zou die opvoeding in Nederland moeten plaatsvinden om een zuivere beïnvloeding met westerse ideeën mogelijk te maken. Dat betekende dat Snouck Hurgronje niets zag in universitair onderwijs in Indië zelf. Dat zou maar een ‘kostbaar surrogaat’ zijn.[73] In hetzelfde advies van 1898 pleitte hij ook voor het eerst een verregaande versmelting van de twee bestuursvormen, inlands en Nederlands. De Nederlandse ambtenaren zouden dan voornamelijk een aansturende rol behouden en ontlast worden van routinewerk.

Zijn tegenstanders voerden aan dat zoiets onhaalbaar was met volkeren van zo’n verschillende huidskleur en afkomst. Snouck Hurgronje, nooit een racist, maakte de rake opmerking dat de (enkele) Indonesische universiteitsstudenten in Nederland ‘u en mij oneindig veel nader [staan] dan gansche klassen van ons eigen land- en zeevolk’. Ook haalde hij de woorden van Ernest Renan aan, die betoogd had dat het ‘waarlijk constitueerend element eener natie’ niet lag in ras of huidskleur, maar in het ‘désir d’être ensemble’ (het verlangen om samen te zijn, saamhorigheid). Snouck Hurgronje had naar zijn eigen opvatting zo’n verlangen bij de inheemse aristocratie waargenomen.

Opleiding bestuursambtenaren

De Ethische Politiek stelde natuurlijk nieuwe eisen aan de vorming van de Nederlandse koloniale ambtenaren. In Leiden was in 1902 een opleiding gestart voor Indische bestuursambtenaren onder leiding van de hoogleraar Cees van Vollenhoven. Hij vereerde Snouck Hurgronje en had er dan ook geen enkele moeite mee om zijn onderwijs in de instellingen van de islam na diens terugkeer naar Nederland aan hem over te dragen. In tegenstelling tot de oude gemeentelijke opleiding was de nieuwe school verbonden aan de Leidse Universiteit. Snouck Hurgronje zette zich energiek in om het niveau van deze beroepsopleiding verder omhoog te stuwen. Aan de toekomstige Nederlandse bestuursambtenaren moesten immers de hoogste eisen gesteld kunnen worden. De strategie was succesvol: vanaf 1922 moesten de koloniale ambtenaren in spe in Leiden als doctorandus afstuderen en konden ze ook promoveren in de ‘Indologie’. De leerlingen werden er doordrongen van Snouck Hurgronjes beginselen van de Ethische Politiek en Nederlands beschavingsmissie in Indië.[74] Het gevolg daarvan was dat de bestuurlijke elite in Nederlands-Indië voor een aanzienlijk deel bestond uit Leidse ‘ethici’.

De aanwezigheid van al deze hooggestemde ‘verheffers’ kon in de koloniën lang niet ieders goedkeuring wegdragen, vooral niet in het bedrijfsleven. Op instigatie van onder andere de Bataafsche Petroleum Maatschappij (onderdeel van Koninklijke/Shell) en de Nederlandsche Handels Maatschappij (in ongunstige zin bekend van Max Havelaar) werd daarom in 1925 aan de Rijksuniversiteit Utrecht een alternatieve opleiding voor Indische ambtenaren opgericht met minder verheffingsdrang. Naar de belangrijkste initiatiefnemer stond deze opleiding in de volksmond bekend als de ‘Petroleumfaculteit’ of ‘Oliefaculteit’.[75]

Politiek tegenspel

In Nederland merkte Snouck dat er grenzen waren aan de invloed van een wetenschapper en regeringsadviseur, ook voor iemand van zijn statuur. Dat laat zich het beste illustreren aan de hand van een confrontatie met Thomas Sebastiaan Pleyte (1864-1926), minister van Koloniën van 1913 tot 1918. Pleyte was allerminst een tegenstander van Snouck Hurgronje. Integendeel, hij was verantwoordelijk voor de passages in de Troonrede van 1913 die gewag maakten van saamhorigheid van moederland en koloniën, volksopvoeding en religieuze tolerantie. Kortom, precies het programma dat Snouck Hurgronje uitdroeg. [76] In 1915 adviseerde Snouck Hurgronje de minister om de hadj van dat jaar te verbieden wegens de oorlogstoestand in de wereld. Maar Pleyte legde het advies naast zich neer tot grote woede van Snouck Hurgronje die zich behandeld voelde als ‘een of ander der zake onkundig bureau-ambtenaar’ of ‘quantité négligeable’. De minister schrok van de ‘bitterheid’ van zijn adviseur, maar legde met groot geduld uit hoe de machtsverhoudingen lagen:

‘De op mij rustende verantwoordelijkheid – het behoeft nauwelijks betoog – brengt mede dat ik mij het recht moet voorbehouden om, na ernstige overweging van de aan mij uitgebrachte deskundige adviezen, over welke zaak ook, zelfstandig en naar eigen inzicht te beslissen zooals ik meen dat ’s lands belang het vordert. De erkenning van Uw onbetwist gezag in zaken van den Islam mag er niet toe leiden om ten aanzien van Uwe adviezen een ander standpunt in te nemen en het eigen beleid onvoorwaardelijk ondergeschikt te maken aan Uwe overtuiging.’[77]

Emile Gobée, redacteur van zijn verzamelde Ambtelijke adviezen, aarzelde dan ook niet om te spreken van een ‘soms zeer gespannen verhouding met het departement van Koloniën’.[78]

Het behoeft geen betoog dat Snouck Hurgronje nog veel minder gehoor vond bij zijn politieke tegenstanders. De meest formidabele onder hen was de christelijke politicus Hendrikus Colijn (1869-1944), oud-adjudant van Van Heutsz, oud-directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij, voorman van de Anti Revolutionaire Partij (ARP, later opgegaan in het CDA), minister en vijfmaal premier. In 1928 publiceerde Colijn zijn Koloniale vraagstukken van heden en morgen, waarin hij zich uitsprak tegen al te veel onderwijs aan de inlanders. Het zou maar leiden tot subversie en communisme. Wel zag hij iets in lagere beroepsopleidingen, waardoor inlanders als geschoolde arbeiders aan de slag konden bij Nederlandse bedrijven in Indië. Snouck reageerde in hetzelfde jaar met zijn Colijn over Indië, waarin hij de zienswijze van de christelijke staatsman tot de grond toe afbrak. Toen Colijn in 1933 zowel premier als minister van Koloniën werd smaakte hij het genoegen het salaris van zijn adviseur Snouck Hurgronje uit de Indische begroting te schrappen met het doel hem tot terugtreden te dwingen. Snouck Hurgronje nam zijn financiële verlies, maar weigerde terug te treden.[79]

De ononderbroken opeenvolging van christelijke kabinetten na 1918 was succesvol in het vertragen van onderwijs- en bestuurshervormingen, met als gevolg dat er bijvoorbeeld pas in 1940 in Batavia een Letterenfaculteit werd opgericht, de kern van de huidige Universitas Indonesia. In 1942 kwam de Japanse inval en daarna hoefde het niet meer. Veelzeggender is misschien nog wel het analfabetisme in Indië, dat in 1930 onder de inlanders ruim 93,5 procent bedroeg. Zelfs volgens een hoge koloniale ambtenaar nam Nederland daarmee in Zuid- en Zuidoost-Azië een ‘beschamende uitzonderingspositie’ in.[80] Frankrijk en Groot-Brittannië reageerden lang niet zo verkrampt bij het creëren van onderwijsfaciliteiten voor de onderdanen van hun koloniën, met als gevolg dat er in India en de Maghreb nog steeds Engels respectievelijk Frans wordt gesproken, terwijl het Nederlands in Indonesië vrijwel verdwenen is.

Nationalisme

Het zal niemand verrassen dat de ontluikende politieke emancipatie in Indië door Snouck Hurgronje met sympathie begroet werd. De Sarikat of Sarekat Islam (‘Mohammedaansch Vennootschap’), oorspronkelijk in 1911 opgericht om een vuist te maken tegen de monopolistische Chinese handelaren, ontwikkelde zich al snel tot een spreekbuis van de inheemse bevolking. In 1914 ontlokte dit aan Snouck Hurgronje de wat paternalistische uitspraak: ‘De kinderen worden groot!’.[81] Twee jaar later, midden in de Eerste Wereldoorlog, herhaalde hij zijn metaforen uit de pedagogiek, maar belangrijker is zijn vaststelling: ‘Hier is een jeugdig volk bezig te ontwaken tot maatschappelijke en staatkundige mondigheid’.[82]

In 1923 fulmineerde hij, inmiddels 66 jaar oud, wederom tegen het Nederlandse koloniale beleid. De tijd was gekomen om aan de inheemse bevolking van Nederlands-Indië de grootst mogelijke mate van autonomie te verlenen, met in plaats van de louter adviserende Volksraad een echt parlement met wetgevende bevoegdheid. Alle ambten moesten voor de inheemse bevolking openstaan. De Nederlandse overheid moest zich aan het hoofd stellen van deze beweging in plaats van haar af te remmen.[83] De begrippen ‘mondigheid’ en ‘grootst mogelijke mate van autonomie’ tonen de grenzen aan van Snouck Hurgronjes denken. Hij kon zich Nederlands-Indië voorstellen als een gelijkwaardige partner van Nederland, maar daarbij zou Nederland toch steeds iets gelijker zijn dan Indië. Voor arabisten is het van belang om te weten dat hij zich gedurende zijn hele carrière bleef interesseren voor de lotgevallen van het Arabisch schiereiland. Hij volgde nauwlettend de Arabische opstand tijdens de Eerste Wereldoorlog en toonde zich enthousiast over `Abd al-`Aziz bin Sa`ud, de grondlegger van het moderne Saoedi-Arabië.

In een bijdrage aan de bundel Erflaters van de twintigste eeuw uit 1991 verklaarde de sanskritist Frits Staal enigszins argeloos dat Snouck Hurgronje zich er ongetwijfeld van bewust was dat de samenwerking met de inlanders een feodale structuur in stand hield, maar ‘hij wilde dat dat gezag rechtvaardig was’.[84] Daarmee raken we aan de fictie die van Snouck Hurgronje uiteindelijk een tragisch mens maakte: het geloof in een rechtvaardige koloniale samenleving.

Snouck Hurgronje heeft zijn hele leven geloofd dat de politiek geïnspireerde islam een drijvende kracht vormde in de Indonesische samenleving die bestreden moest worden met moderniteit en associatie.

Wat hij mogelijk wel heeft gezien, maar nooit in zijn publicaties naar voren heeft gebracht, is het feit dat de jonge Indonesische intellectuele elite niet het islamisme omarmde maar westerse ideologieën als het communisme of het nationalisme. In zijn Ambtelijke adviezen komt het woord ‘nationalisme’ niet één keer voor, ‘communisme’ maar twee keer, waarvan eenmaal in verband met Tunesië. Vooral het communisme bleek aantrekkelijk voor jonge Indonesische intellectuelen, mogelijk omdat de CPN, de Nederlandse communistische partij, de enige was die het streven naar Indonesische onafhankelijkheid steunde. Het is ironisch dat iemand als Soekarno, de latere president, mede door de beleidsmatige inspanningen van Snouck Hurgronje naar de HBS en de Technische Hogeschool in Bandung kon gaan. Twee jaar na Snouck Hurgronjes emeritaat, in 1929, werd Soekarno voor het eerst wegens nationalistische agitatie gevangengezet door de Nederlanders. Ze zouden hem blijven achtervolgen met arrestaties, gevangenschap en interne verbanning tot de komst van de Japanners in 1942. De ineenstorting van het Nederlandse koloniale gezag, de Japanse bezetting en de Proklamasi van 1945 toonden aan dat de Indonesiërs in het geheel geen ‘désir d’être ensemble’ voelden voor de Nederlanders. De Indonesiërs zochten wel degelijk de moderniteit, maar vonden niet – zoals Snouck Hurgronje meende – dat de Nederlanders daarbij onmisbaar waren. Ze konden het alleen ook wel af.

Emeritaat

In 1927 werd Snouck Hurgronje zeventig jaar en ging hij met emeritaat. Bij die gelegenheid brachten vrienden en collega’s een geldbedrag van 25.000 gulden bijeen. Op 26 september toog hij naar een Leidse notaris en richtte met het geld de Stichting Oostersch Instituut op, tot ‘het bevorderen van de studie van het Oosten, met name van den Islam, het Semitische en het Indonesische Oosten’ en ‘het bevorderen van samenwerking tusschen instellingen op het gebied dier studie werkzaam’. De stichting is nog steeds actief, al zijn de doelstellingen verruimd.[85]

In de jaren voorafgaand aan Snouck Hurgronjes emeritaat, tussen 1923 en 1927, verzorgde zijn leerling en opvolger Arent Jan Wensinck (1882-1939) een editie van zijn verzamelde werken, Verspreide geschriften. De uitgave kwam tot stand in nauw overleg met de auteur, die de gelegenheid te baat nam om zijn oude werk nog eens te reviseren. Het kan voor onderzoekers dus de moeite lonen om de oorspronkelijke uitgave op te zoeken. In de verzamelde werken ontbreken overigens de grotere monografieën Mekka, De Atjèhers en Het Gajōland en zijne bewoners. Snouck Hurgronje maakte óf helemaal geen index voor zijn boeken óf nam alleen een onbegrijpelijke lijst van inheemse termen op. Deel 6 van Verspreide geschriften bevat gelukkig algemene indexen van de hand van Wensinck die ook de grotere monografieën dekken (maar vreemd genoeg weer niet Het Gajōland).

Politieke gevoeligheden voorkwamen dat Snouck Hurgronjes verzamelde adviezen aan het koloniale gouvernement en de regering nog tijdens zijn leven uitgegeven konden worden. Dat gebeurde uiteindelijk jaren later door zijn leerlingen Emile Gobée (1881-1954) en Cornelis Adriaanse (1896-1964). De Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgronje 1889-1936 werden tussen 1957 en 1963 uitgebracht in de prestigieuze reeks Rijks Geschiedkundige Publicatiën (’s-Gravenhage, 1957-1963).[86] Het werk bevat ook het deel van het Atjehse advies dat destijds geheim moest blijven.

Oordeel

Christiaan Snouck Hurgronje stierf op 26 juni 1936. Zijn begrafenis vond in alle stilte plaats. De enige die hem ten grave droeg was de Leidse hoogleraar geneeskunde R.P. van Calcar, die veel met hem omging in zijn laatste levensfase en die hem ook als arts ter zijde stond. Het tekent de man die wars was van alle openlijke vertoon van emotionaliteit.[87]

C. Snouck Hurgronje, Colijn over Indië (Amsterdam, 1928). Scherpe aanval op de koloniale visie van Hendrik Colijn. © Universiteitsbibliotheek Leiden

Zijn grote patriciërshuis aan het Rapenburg no. 61 in Leiden, aangekocht in 1919, werd in 1937 voor 25.000 gulden verkocht aan het Leids Universiteits Fonds.[88] Tot het begin van de jaren tachtig was daar het instituut voor oosterse talen gevestigd. Zijn collectie van circa 900 oosterse handschriften had hij al in 1907 aan de Universiteitsbibliotheek Leiden in bruikleen gegeven en deze gingen nu over in de eigendom van de Universiteit. Zijn collectie gedrukte boeken volgde na zijn dood. Andere onderdelen van wat nu de collectie Snouck Hurgronje is, zoals zijn omvangrijke correspondentie, wetenschappelijke aantekeningen en dossiers, foto’s en geluidsregistraties, kwamen in de loop van tientallen jaren terecht in de Leidse Universiteitsbibliotheek.[89] Op dit moment is de digitalisering van het archief van Snouck Hurgronje in volle gang. Zijn etnografische verzameling werd in 1919 geschonken aan het Museum Volkenkunde in Leiden.[90]

De enige kritiek

betrof zijn onaangename

onderwijs

Bij zijn overlijden was het moment nog lang niet gekomen voor een afgewogen oordeel over Snouck Hurgronje, bij zijn tegenstanders net zo min als bij zijn aanhangers. Het Algemeen Handelsblad haalde nog eens een artikel uit 1927 boven water waarin Snouck verweten werd dat hij nooit tegen kritiek had gekund en het onverdragelijk vond dat zijn adviezen lang niet altijd werden opgevolgd. ‘Onze Nederlandsche trots op den grooten landgenoot’, zo meende de krant, ‘wordt wel zeer getemperd – om het zacht uit te drukken – door de overweging, dat prof. Snouck Hurgronje door de wijze, waarop hij zijn doel poogt te bereiken de zaak van Nederland en van Indië in hooge mate heeft geschaad.’[91]

Onder zijn aanhangers voerde grenzeloze bewondering de boventoon. Waar Snouck Hurgronje zelf moeiteloos een necrologie van tientallen pagina’s voor zijn leermeester De Goeje produceerde, daar perste Snoucks leerling en opvolger Arent Jan Wensinck slechts vier pagina’s uit zijn pen met amechtig klinkende lofprijzingen: ‘Snouck Hurgronje. De naam heeft tooverklank en roept schier mythische associaties op’ – ‘feillooze kenner van talen en volken’ – ‘onvergelijkelijke persoonlijkheid’ enzovoort.

Snouck Hurgronjes leerling J.H. Kramers, de vertaler van de koran, nam iets meer distantie in zijn necrologie. Hij omschreef hem als een praatgrage man die altijd gul was met anekdotes over zijn verblijf in Arabië of Indië, maar uit wie je zelden de informatie loskreeg waar je om gevraagd had. Hij kon hulpvaardig zijn als hij dat wilde, maar nooit op de manier die men zich voorstelde.[92]

De enige kritiek die zijn leerlingen zich veroorloofden betrof zijn ronduit onaangename onderwijs. Een van hen stelde voorzichtig: ‘Wellicht zou de wijze van doceeren in sommige gevallen minder ontmoedigend hebben kunnen zijn’. En een biograaf voegde daaraan toe: ‘Streng en het schier onmogelijke eischend van anderen zoowel als van zich zelf, heeft hij velen den moed doen opgeven en zich van zijn college’s doen terugtrekken’.[93] Zelfs Wensinck noemde zijn manier van lesgeven onverbloemd ‘veeleischend en ongenadig’.[94] Desalniettemin had Snouck Hurgronje een schare opvolgers waar zijn voorgangers alleen maar van hadden kunnen dromen. Onder zijn studenten vinden we bijvoorbeeld de genoemde J.H. Kramers en G.W.J. Drewes (hoogleraren in Leiden), G.F. Pijper (hoogleraar Amsterdam, UvA), de diplomaat Daniël van der Meulen, en vooral de briljante Indonesische geleerde Raden Hoessein Djajadiningrat, een neef van Raden Aboe Bakar Djajadiningrat die aan Snouck Hurgronje nog bescherming en gastvrijheid had verleend tijdens diens verblijf in Mekka. Voor Snouck Hurgronje was Hoessein hét bewijs dat inlanders in intellectuele vermogens niet onderdeden voor westerlingen.[95]

Na de Tweede Wereldoorlog, toen Indië verloren was maar rampspoed desalniettemin uitbleef, kwam Snouck Hurgronje onder vuur te liggen vanuit antikolonialistisch perspectief. In de Verenigde Staten, op dat moment in conflict met Nederland over Nieuw-Guinea, richtte de Tsjechisch-Nederlands-Amerikaanse geleerde Harry J. (Heinz) Benda in 1958 zijn pijlen op de ‘Meester’ en stelde dat Snouck Hurgronjes voorspellingen en aanbevelingen eigenlijk al vanaf de jaren twintig irrelevant of achterhaald waren.[96]

De eerste Nederlandse geleerde van naam die afstand nam van Snouck Hurgronje was de socioloog W.F. Wertheim, eerst rechterlijk ambtenaar op Sumatra, in 1936 hoogleraar aan de Rechtshoogeschool in Batavia en na de oorlog hoogleraar Sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zo portretteerde hij bijvoorbeeld Snouck Hurgronje in 1972 als een handlanger van het kolonialisme en vergeleek ook de excessen op Atjeh met de beruchte moordpartijen van het Amerikaanse leger in Vietnam.[97]

Toch blijft de waardering voor Snouck Hurgronjes werk en ideeën, hoe gemengd ook, volop levend. Bij de herdenking van zijn 150e geboortedag in 2007 meende de officiële nieuwsbrief van de Leidse universiteit: ‘In het huidige islamdebat is Snouck juist weer een lichtend en verfrissend voorbeeld voor degenen die onderscheid willen maken tussen een politieke en niet-politieke islam.’[98] Zowel bij het eeuwfeest van Snouck Hurgronjes verblijf in Mekka in 1985 als bij zijn 150-jarige geboortedag organiseerde de Universiteitsbibliotheek Leiden bescheiden tentoonstellingen.[99] Het Museum Volkenkunde in Leiden besteedde in 2007 ruim aandacht aan Snouck Hurgronje en zijn etnografische verzameling.

Snouck Hurgronje als moslim

Een heel ander aspect van Snouck Hurgronjes levenswandel dat de aandacht heeft getrokken is zijn bekering tot de islam. In zijn artikel ‘Snouck Hurgronje zoals hij was (2)’ van 1981 verbond P.S. van Koningsveld Snouck Hurgronjes religieuze denkbeelden met het vrijzinnige naturalisme van de moderne Leidse theologen van die tijd. Deze geleerden hadden de diverse Goddelijke openbaringen achter zich gelaten en hielden alleen het geloof over in Jezus als leermeester en brenger van de algemene mensenliefde. Van Koningsveld voerde bovendien aan dat dit religieuze modernisme onverbrekelijk was verbonden met het westerse superioriteitsdenken van die tijd. Binnen dat denkkader gold de westerse samenleving niet alleen als superieur door haar voorsprong op het gebied van kunst en wetenschap, maar vooral ook door de ethische kwaliteit van haar beschaving.[100]

Was Snouck

Hurgronje een

echte moslim?

Snouck Hurgronje had soms de gewoonte om zijn persoonlijke ervaringen te ‘versleutelen’ tot meer algemene observaties.[101] Zo beschrijft hij mogelijk zijn eigen religieuze Werdegang als hij het heeft over zijn leermeester M.J. de Goeje:

‘Van den kerkelijk-godsdienstigen zin, waarin hij opgevoed was, had eigenlijk alleen de zedelijke factor vat gekregen op zijn gemoed; het dogmatische of wijsgeerige had nooit zijne belangstelling, het mystieke ontroerde hem niet. Toen nu in de eerste studiejaren de overgeleverde schriftleer bij hem kwam te vervallen door de slagen van de historische critiek, viel vanzelf ook de daarmede verknochte religieuze wereldbeschouwing zijner eerste jeugd en bleef alleen de zedeleer over. Kalm en zonder pijn verliep dit proces; […] Het kwam hem toen voor, dat het door wegneming van de traditioneele, onwezenlijke versieringen blootgelegde fundament der zedeleer een redelijke godsdienst was, welks vormen met de trappen van ontwikkeling van het menschdom wisselden, welks beste prediker en leeraar Jezus was geweest.’[102]

Als deze omschrijving op Snouck Hurgronje zelf van toepassing is kunnen we aannemen dat het hem weinig moeite heeft gekost om in religieus opzicht te handelen volgens het principe ‘When in Rome, go as the Romans’. De vraag blijft of hij hiermee een echte moslim was. In ieder geval hield hij zich altijd aan de islamitische wet als hij temidden van moslims verbleef.

Met name door de publicaties van Van Koningsveld ontstond er vanaf 1979 een felle discussie onder vakgenoten die ook in de pers gevoerd werd. Was Snouck Hurgronje wel oprecht in zijn bekering tot de islam, of was dat een te ver doorgeschoten verkleedpartij met het doel om valselijk het vertrouwen van de moslims te winnen en hun belangrijke informatie afhandig te maken? Als dat zo is, wat zegt dat dan over de integriteit van Snouck Hurgronje als wetenschapper? De onaangename toon van de polemiek bedierf de verhoudingen tussen sommige Nederlandse islamologen en de sporen ervan zijn nu nog steeds zichtbaar.[103] Het valt moeilijk de discussies los te zien van de verwerking van Nederlands koloniale verleden, een proces dat nu nog steeds niet ten einde is gekomen, en van het anti-imperialisme dat zo prominent aanwezig was in de politiek van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.

In ieder geval heeft de dominante persoonlijkheid van Snouck Hurgronje een zware slagschaduw geworpen over de Nederlandse arabistiek. Zijn leerlingen werden net als hij islamoloog en velen van hen volgden net als hij een carrière in de koloniën en in de academische wereld. Een belangrijke uitzondering was overigens de briljante duizendpoot J.H. Kramers, die zich niet alleen met de islam bezighield, maar ook met taalkunde, kunst en geografie. De fixatie op islamstudies duurde voort na de Tweede Wereldoorlog, toen Indonesië onafhankelijk werd. Indische ambtenaren repatrieerden en kregen posities aan Nederlandse universiteiten.

Pas in de jaren zestig van de vorige eeuw kwam een nieuwe generatie arabisten aan bod die zich niet meer uitsluitend op de islam richtte, maar ook op humaniora-onderwerpen als de klassieke én moderne Arabische letterkunde, het Griekse erfgoed in de Arabische cultuur, de culinaire traditie en de taalkunde van het moderne gesproken Arabisch in Egypte. Deze generatie is nu echter ook al met pensioen en in vrijwel alle gevallen opgevolgd door islamologen.

Richard van Leeuwen is oud-docent islam aan de Universiteit van Amsterdam. Arnoud Vrolijk is conservator Oosterse handschriften en oude drukken bij de Universiteitsbibliotheek Leiden.


Noten:

[1] Met dank aan Willem van der Molen, Marie-Odette Scalliet,Matthijs Snouck Hurgronje en Hans van de Velde, die deze bijdrage van hun kritisch commentaar voorzagen.

[2] C. Fasseur, De indologen. Ambtenaren
voor de Oost, 1825-1950,
Amsterdam, 1993, p. 19.

[3] G. Heemskerk/j. de Moor /M. Salverda/P. van der Velde (red.), ‘Uit menschlievendheid zoude ik barbaar kunnen worden’. Reizen in Azië van JG. Haajner [. .. ] en P.P. Roorda van Eysinga tussen 1770 en 1830, Amsterdam, 1992, p. 134-155, 16o-161.

[4] Fasseur, De indologen, p. 1o6.

[5] P.J. Veth, Oratio de religionis Islamiticae eiusque historiae studio a theologis Christian is minime negligendo, Amsterdam, 1843. Over Veth zie P. van der Velde, A lifelongpassion. P.] Veth (18I4-1895) and the Dutch East Indies, Leiden, 2006.

[6] Van der Velde, A lifelong passion, p. 112.

[7] P.A. v.d. Lith, ‘Levensbericht van Pieter Johannes Veth’, ]aarboek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (1896), p. 287.

[8] P.S. van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje zoals hij was (2),’ in: Snouck Hurgronje en de Islam. Acht artikelen over leven en
werk van een oriëntalist uit het koloniale tijdperk
, Leiden, [1987], pag. 93-95, oorspr. in De Gids (1981).

[9] J. de Bruijn/G. Harinck (red.), Een Leidse vriendschap. De briefwisseling tussen Herman Bavinck en Christiaan Snouck Hurgronje, 1875-1921, Baarn, 1999, p. 58, 61, 65.

[10] C. Snouck Hurgronje, ‘Ignaz Goldziher’, in: Verspreide geschriften van C. Snouck Hurgronje, 6 dl. in 7, Bonn etc., 1923-1927 (hierna: Verspreide geschriften), dl. 6, pag. 453-463, oorspr. in De Gids (1921).

[11] M.J. de Goeje aan C. Snouck Hurgronje, 27 aug. 1881, MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 8952 A, map 360/3.

[12] De Bruijn et al, Een Leidse vriendschap, pag. 93-94. Veth’s boek Java is P.J. Veth, Java: geographisch, ethnologisch, historisch, 4 dl., Haarlem, 1875-1884; zie ook Van der Velde, A lifelong passion, pag. 228.

[13] C. Snouck Hurgronje, ‘Een en ander over het inlandsche onderwijs in de Padangsche Bovenlanden’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/1, pag. 27-52, oorspr. in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië (1883).

[14] C. Snouck Hurgronje, Verspreide geschriften, dl. 4/1, pag. 1-26, oorspr. in: Wetenschappelijke voordrachten gehouden te Amsterdam in 1883, ter gelegenheid der Koloniale Tentoonstelling, Leiden, 1883.

[15] Ibid., pag. 25-26.

[16] C. Snouck Hurgronje, ‘Mr. L.W.C. van den Berg’s beoefening van het Mohammedaansche recht’, in: Verspreide geschriften, dl. 2, pag. 59-221, oorspr. in Indische Gids (1884).

[17] Ibid., pag. 99. Voor meer verwijzingen naar Amin al-Madani zie Verspreide geschriften, dl. 6, index, zie onder ‘Amien’.

[18] C. Snouck Hurgronje, Verspreide geschriften, dl. 6, pag. 243-290, oorspr. Leiden, 1883.

[19] P.S. van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje zoals hij was. Een bijdrage tot de waardering van de Nederlandse orientalistiek’, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 58-62, oorspr. in De Gids (1980).

[20] C. Snouck Hurgronje, ‘De laatste vermaning van Mohammed aan zijne gemeente…’, in: Verspreide geschriften, dl. 1, pag. 144, oorspr. in Indische Gids (1884).

[21] M.J. de Goeje aan C. Snouck Hurgronje, 12 december 1884, MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 8952 A map 360/6.

[22] C. Snouck Hurgronje aan I. Goldziher, 16 januari 1885, in: P.S. van Koningsveld (red.), The letters of C. Snouck Hurgronje to I. Goldziher, Leiden, 1985, pag. 43-44; P.S. van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje’s “Izhaar oel-Islaam”. Een veronachtzaamd aspect van de koloniale geschiedenis’, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 152 e.v., oorspr. in Tirade (1985).

[23] MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 7112, pag. 43-44; een facsimile van de dagboekpassage in A. Vrolijk/H. van de Velde, Christiaan Snouck Hurgronje (1857-1936), Orientalist. Catalogue of an exhibition on the sesquicentenary of his birth, 8 February 2007. With an introduction by Jan Just Witkam, Leiden, 2007, pag. 45-46; J.J. Witkam, ‘Inleiding’ in: C. Snouck Hurgronje, Mekka in de tweede helft van de negentiende eeuw. Schetsen uit het dagelijks leven. Vertaald en ingeleid door Jan Just Witkam (hierna: Witkam, Inleiding Mekka), Amsterdam etc., 2007, pag. 67-71.

[24] Witkam, Inleiding Mekka, pag. 97 e.v.

[25] C. Snouck Hurgronje, ‘Aus Arabien’, in: Verspreide geschriften, dl. 3, pag. 1-13, oorspr. in Münchener allgemeine Zeitung (16 nov. 1885); Witkam, Inleiding Mekka, pag. 44 e.v., 125 e.v.

[26] Al-Sindjâri (gest. 1684), Manâ’ih al-karam bi-akhbâr Makka wa ‘l-Haram. MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 7019 is een kopie van een handschrift uit het bezit van Ahmad ibn Zayni Dahlân; de tweede kroniek is van de hand van Ahmad ibn Zayni Dahlân zelf, Khulâsat al-kalâm fi bayân umarâ’ al-balad al-harâm, MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 6977. Over Dahlan zie C. Snouck Hurgronje, ‘Een rector der Mekkaansche universiteit (met aanhangsel)’, in: Verspreide geschriften, dl. 3, pag. 65-122, oorspr. in Bijdragen tot de taal-, land en volkenkunde van Nederlandsch Indië (1887).

[27] C. Snouck Hurgronje, Mekka. Mit Bilder-Atlas, Haag, 1888-1889, dl. 2, pag. 326 n. 2.

[28] Ibid., dl. 2, pag. 116-117.

[29] Over de foto’s van Snouck Hurgronje zie D. Oostdam, West-Arabian encounters. Fifty years of Dutch-Arabian relations in images (1885-1935). With contributions by Jan Just Witkam, Leiden, 2004; C.W. Sui, ‘Die Pilgerfahrt zu den heiligen Stätten des Islam und die frühe Photographie’, in: A. Wieczorek/C.W. Sui (red.), Ins heilige Land. Pilgerstätten von Jerusalem bis Mekka und Medina, Mannheim etc., 2006, pag. 40-63; D. v.d. Wal, Christiaan Snouck Hurgronje. The first Western photographer in Mecca, 1884-1885, Amsterdam, 2010 (Rijksmuseum Studies in Photography, 9). Voor de becommentarieerde correspondentie tussen Snouck Hurgronje en P.N. van der Chijs over de fotografie zie Witkam, Inleiding Mekka, passim.

[30] P.S. van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje alias Abdoel-Ghaffaar. Enige historisch-kritische kanttekeningen’, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 111-116, oorspr. Leiden, 1982.; M. Laffan, ‘Raden Aboe Bakar. An introductory note concerning Snouck Hurgronje’s informant in Jeddah (1884-1912)’, Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde 155/4 (1999), pag. 517-542; idem, ‘Writing from the colonial margin. The letters of Aboe Bakar Djajadiningrat to Christiaan Snouck Hurgronje, Indonesia and the Malay World 31 (2003), pag. 356-380.

[31] C. Snouck Hurgronje, Mekka in the latter part of the 19th century […], transl. J.H. Monahan, Leiden etc., 1931, herdr. Leiden, 1970 en 2007.

[32] C. Snouck Hurgronje, Mekka in de tweede helft van de negentiende eeuw. Schetsen uit het dagelijks leven. Vertaald en ingeleid door Jan Just Witkam, Amsterdam etc., 2007 (Klassieke reizen, no. 8).

[33] C. Snouck Hurgronje, ‘De Hadji-politiek der Indische regeering’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/2, pag. 198, oorspr. in Onze Eeuw (1909).

[34] C. Snouck Hurgronje, ‘Mekkanische Sprichwörter und Redensarten’, in: Verspreide geschriften, dl. 5, pag. 1-112, oorspr. in Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië (1886).

[35] C. von Landberg, Critica arabica, dl. 1, Leiden, 1887; C. Snouck Hurgronje, Dr. C. Landberg’s “Studien” geprüft, Leiden, 1887.

[36] C. Snouck Hurgronje, ‘De Islam’, in: Verspreide geschriften, dl. 1, pag. 183-294, oorspr. in De Gids (1886).

[37] Ibid., pag. 206.

[38] Ibid., pag. 240-261; I. Goldziher, Muhammedanische Studien, Halle, 1888-1890, dl. 2. pag. 1-274.

[39] “Un ancien juge mixte” [i.e. Pieter van Bemmelen], l’Egypte et l’Europe, 2 dl., Leiden, 1882-1884.

[40] Snouck Hurgronje, ‘De Islam’, pag. 284-294.

[41] Voor alle benoemingen van Snouck Hurgronje aan de Leidse universiteit zie C.A. Siegenbeek van Heukelom-Lamme et al., Album scholasticum Academiae Lugduno-Batavae, MDLXXV-MCMXL, Leiden, 1941, pag. 145.

[42] C. Snouck Hurgronje aan I. Goldziher, 18 juli 1887, in: Van Koningsveld, The letters of C. Snouck Hurgronje to I. Goldziher, pag. 90-91, 94.

[43] C. Snouck Hurgronje aan Minister van Koloniën, ’s-Gravenhage, 2 juli 1888, MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 8952 B 54 (kopie; origineel in Nationaal Archief?).

[44] C. Snouck Hurgronje aan I. Goldziher, 30 juni 1890, in: Van Koningsveld, The letters of C. Snouck Hugronje to I. Goldziher,, pag. 126.

[45] W. van der Molen (persoonlijke mededeling).

[46] Fasseur, De Indologen, pag. 231.

[46] Van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje’s “Izhaar oel-Islaam”, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 158-171.

[48] N. Kaptein, ‘Sayyid `Uthmân. De adviseur’, in: R. Hoefte/P. Meel/H. Renders (red.), Tropenlevens. De (post)koloniale biografie, Leiden etc., 2008, pag. 195-215; ‘Arabophobia and Tarekat. How Sayyid `Uthman became advisor to the Netherlands colonial administration’, in: A.I. Abushouk/ H.A. Ibrahim (red.), The Hadhrami diaspora in Southeast Asia. Identity maintenance or assimilation?, Leiden etc., 2009, pag. 33-44.

[49] P.S. van Koningsveld, ‘Raden Joesoef in Bandung verbreekt het stilzwijgen rondom de islamitische huwelijken van zijn vader, Christiaan Snouck Hurgronje’, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 131-141, oorspr. in Trouw en Kompas (1983); idem, ‘Snouck Hurgronje’s “Izhaar oel-Islaam”, pag. 171-184.

[50] C. Snouck Hurgronje, ‘Brieven van een Wedono-Pensioen’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/1, pag. 111-248, oorspr. in De Locomotief (1891-1892).

[51] C. Snouck Hurgronje, ‘Het Atjèh-verslag’, in: Ambtelijke adviezen van C. Snouck Hurgronje 1889-1936, red. E. Gobée/C. Adriaanse, ’s-Gravenhage, 1957-1965 (hierna: Ambtelijke adviezen), dl. 1, pag. 47-114.

[52] C. Snouck Hurgronje, De Atjèhers, Batavia etc., 1893-1895, dl. 1, pag. 175, 196.

[53] Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. 96-97; A.A. Trouwborst, De Atjehers van Snouck Hurgronje, [Arnhem], 1993, pag. 9-10.

[54] J.W. Naarding, Het conflict Snouck Hurgronje-Van Heutsz-Van Daalen. Een onderzoek naar de verantwoordelijkheid, proefschrift Utrecht, 1938, pag. 11; P. van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, Amsterdam, 1969, pag. 186-198.

[55] C. Snouck Hurgronje, ‘Atjeh’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/2, pag. 133, oorspr. in Nieuwe Courant (1908).

[56] Naarding, Het conflict, pag. 36-42.

[57] Zie hfdst. III-(4) ‘Gouverneur Van Heutsz en Dr Snouck Hurgronje’ in: Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. 215-355; Van ’t Veer, De Atjeh-oorlog, pag. 246-251.

[58] Van Koningsveld, ‘Raden Joesoef’, pag. 137-138; idem, ‘Snouck Hurgronje’s “Izhaar oel-islaam”’, pag. 186.

[59] C. Snouck Hurgronje, Arabië en Oost-Indië. Rede bij de aanvaarding van het hoogleeraarsambt aan de Rijks-Universiteit te Leiden, den 23sten Januari 1907, Leiden, 1907, pag. 5.

[60] Ibid., pag. 25.

[61] Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. xix.

[62] J.H. Kramers, ‘Een herinnering aan Prof. Dr. Snouck Hurgronje’, in: K v.d. Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog, Leiden, 1948, dl. 2, pag. 185.

[63] C.E.G. ten Houte de Lange, Familiefonds Hurgronje 1767-1992, Middelburg, 1992, pag. 328-329.

[64] MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 18.097 S 65. Zie Vrolijk/Van de Velde, Christiaan Snouck Hurgronje, pag. 98-99; C. Snouck Hurgronje, ‘Een Arabisch minnelied met luitbegeleiding’, in: [P. Cronheim] (red.), Willem Mengelberg: gedenkboek 1895-1920, ’s-Gravenhage, 1920, pag. 141-143.

[65] C.E.S. Gavin, ‘The earliest voices from the East: phono-archaeological explorations and tomorrow’s museums, Museum. Quarterly review published by Unesco 158 (1988), pag. 67-80.

[66] A.H. van Oostrum, ‘Songs in the Hejaz. The musical heritage of Christiaan Snouck Hurgronje’, in: G. van den Berg/J. Bor/T. Krispijn/A.H. van Oostrum, Report of the Congress ‘Music in the Middle East. Reminiscences of a far distant past’, Leiden etc., forthc.

[67] C. Snouck Hurgronje, ‘Over Panislamisme. Voordracht gehouden te Haarlem op 21 December 1910’, in: Verspreide geschriften, dl. 1, pag. 372, oorspr. in Archives du Musée Teyler (1912).

[68] Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. 468-470.

[69] C. Snouck Hurgronje, Nederland en de Islâm. Vier voordrachten gehouden in de Nederlandsche Bestuursacademie, Leiden, 1911, hfdst. 4, pag. 78-101.

[70] Voor de rol van de inheemse aristocratie en de veranderende houding ten opzichte van het koloniaal gezag zie H. Sutherland, The making of a bureaucratic elite. The colonial transformation of the Javanese Priyayi, Canberra, 1979.

[71] H.J. Benda, ‘Christiaan Snouck Hurgronje and the foundations of Dutch Islamic policy in Indonesia’, Journal of Modern History 30 (1958), pag. 338-347.

[72] Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. 467.

[73] Ibid., pag. 474-475; zie ook het interview met Snouck Hurgronje in Het Nieuws van den Dag voor Nederlandsch-Indië, jrg. 15 No. 202 (5 september 1910), pag. 1.

[74] Fasseur, De Indologen, pag. 361-411.

[75] Ibid., pag. 412-434; H. Jamin/M. Huisman, Kennis als opdracht. De Universiteit Utrecht, 1636-2001, Utrecht, 2001, pag. 172-173.

[76] C. Fasseur, ‘Pleijte, Thomas Sebastiaan (1864-1926)’, in: Biografisch woordenboek van Nederland, Den Haag, 1979-2008, dl. 1, pag. 458-459.

[77] Ongepubliceerde brief van Pleyte aan Snouck Hurgronje, 6 augustus 1915. MS Leiden, Universiteitsbibliotheek, Or. 18.097 S 37.12 (95). Met dank aan Ernst-Jan Munnik, die ons op deze brief wees.

[78] Inleiding E. Gobée in: Ambtelijke adviezen, dl. 1, pag. xvi.

[79] V.d. Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog, dl. 1, pag. 56.

[80] S.L. v.d. Wal, Het onderwijsbeleid in Nederlands-Indië 1900-1940. Een bronnenpublikatie, Groningen, 1963, pag. 654 n. 2, 660.

[81] C. Snouck Hurgronje, ‘De bestuurswerkkring van Nederlandsch-Indië voorheen en thans’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/2, pag. 401, oorspr. in Indologenblad (1914).

[82] C. Snouck Hurgronje, ‘De Sarikat Islam in het credit van koloniaal bestuur’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/2, pag. 407-410, oorspr. in Indologenblad (1916).

[83] C. Snouck Hurgronje, ‘Vergeten jubilé’s’, in: Verspreide geschriften, dl. 4/2, pag. 415-436, i.h.b. pag. 434, oorspr. in De Gids (1923).

[84] F. Staal, ‘Moeder vindt beter dat ik geen Sanskriet doe. Drie oriëntalisten’, in: Erflaters van de twintigste eeuw, Amsterdam, 1991, pag. 112-124, i.h.b. pag. 119.

[85] V.d. Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh Oorlog, dl. 1, pag. 57; voor de tekst van de circulaire van A.J. Wensinck en de oprichtingsakte zie dl. 2, pag. 173-175.

[86] Het werk is ook raadpleegbaar via de website van het Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, zie http://www.inghist.nl/retroboeken/snouck/.

[87] R.P. van Calcar, De Meester. Herinnering aan Prof. Dr. C. Snouck Hurgronje (1857-1936), Amsterdam, [1936], pag. 37. Nadruk van artikelen verschenen in De Telegraaf.

[88] Th.H. Lunsingh Scheurleer/C. Willemijn Fock/A.J. van Dissel, Het Rapenburg. Geschiedenis van een Leidse gracht. Deel VIa: Het Rijck van Pallas, Leiden, 1992, pag. 154, 197-201.

[89] Voor een beknopt overzicht van de collectie Snouck Hurgronje zie J.J. Witkam, Honderd jaar Mekka in Leiden, 1885-1985, Leiden, 1985, pag. 7-9.

[90] 51 Objecten staan beschreven in ‘Ethnographisches aus Mekka’, in: Verspreide geschriften, dl. 3, pag. 123-135, oorspr. in Internationales Archiv für Ethnographie (1888).

[91] Geciteerd in V.d. Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog, dl. 2, pag. 178-179.

[92] J.H. Kramers, ‘Een herinnering aan Prof. Dr. Snouck Hurgronje’, in V.d. Maaten, Snouck Hurgronje en de Atjeh oorlog, dl. 2, pag. 185.

[93] A.J.P. Moereels, Chr. Snouck Hurgronje (8-2-1857 – 26-6-1936), Rijswijk, 1938, pag. 44.

[94] A.J. Wensinck, ‘C. Snouck Hurgronje † (8 Februari 1857–26 Juni 1936)’, De Gids 100/3 ( 1936), pag. 124.

[95] G. Pijper, ‘Professor Dr. Pangeran Ario Hoesein Djajadiningrat. 8 december 1886-12 november 1960’, Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde 117/4 (1961), pag. 401-409.

[96] H.J. Benda, ‘Christiaan Snouck Hurgronje and the foundations of Dutch Islamic policy in Indonesia’, Journal of Modern History 30 (1958), pag. 338-347, i.h.b. pag. 347.

[97] W.F. Wertheim, ‘Counter-insurgency research at the turn of the century. Snouck Hurgronje and the Acheh War’, Sociologische Gids 19 (1972), pag. 320-328.

[98] Nieuwsbrief Universiteit Leiden, 13 februari 2007,  www.leidenuniv.nl/nieuwsarchief2/1428.html, bezocht op 1 juli 2010.

[99] Voor de tentoonstellingscatalogi zie Witkam, Honderd jaar Mekka in Leiden 1885-1985; Vrolijk/Van de Velde, Christiaan Snouck Hurgronje.

[100] Van Koningsveld, ‘Snouck Hurgronje zoals hij was (2)’, in: Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 95-99.

[101] J.J. Witkam, Inleiding Mekka, pag. 69-70, 99, 168.

[102] C. Snouck Hurgronje, ‘Michael Jan de Goeje’, Jaarboek van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen (1909), pag. 115-116. [1] Voor heel verschillende overzichten van de polemiek zie P.S. van Koningsvelds inleiding bij Snouck Hurgronje en de Islam, pag. 9-



Wat leuk dat u geïnteresseerd bent in ZemZem!

Vaste lezer worden? U kunt in onze webshop een jaarabonnement afsluiten (22,50 per jaar). Ook kunt u hier losse nummers bestellen.