De Osmaanse erfenis en het Arabische Midden-Oosten

Gepubliceerd op Gecategoriseerd als Geschiedenis, Politiek & Samenleving

De ondergang van het Osmaanse Rijk aan het begin van de twintigste eeuw vormt een ruptuur van ongekende proporties. Maar is de Osmaanse erfenis in het Midden-Oosten werkelijk zo snel en definitief verdampt? 

Gepubliceerd in 2007/1 De Osmaanse erfenis

In de Trilogie, de beroemde kroniek van de Egyptische onafhankelijkheidsstrijd in de eerste helft van de twintigste eeuw, voert Nagieb Mahfoez twee personages op die afkomstig zijn uit de oude Osmaanse elite. Het zijn Ibrahiem en Khaliel Sjaukat, twee vriendelijke heren, die niemand kwaad doen, maar ook uitgesproken saai en oubollig zijn. Ze maken flauwe grapjes, spreken ouderwets en deftig en zijn een toonbeeld van apathie en passiviteit. Ze staan tegenover de jonge garde van de familie Abd al-Gawwaad die bruist van energie en zich met nationalistisch elan in demonstraties en politiek activisme stort. Het beeld is duidelijk: hier worden twee werelden tegenover elkaar geplaatst, de fossiele wereld van de Sjaukats en de ontluikende, vitale wereld van hun zoons. In één generatie zijn de verhoudingen volledig veranderd: de oude Turkse elite heeft afgedaan en een nieuwe, nationalistische generatie neemt het roer over.[1]

Mahfoez presenteert de overgang van het formele Osmaanse bestuur in Egypte naar nationale onafhankelijkheid als een plotselinge breuk waarbij alle sporen van het verleden in een mum van tijd zijn uitgewist, natuurlijk met ‘dank’ aan de Britse bezetter. Moderne historici hebben een vergelijkbare neiging om de ondergang van het Osmaanse Rijk en het ontstaan van Turkije en de Arabische staten in het Midden-Oosten vooral als een proces van politieke formaliteiten — verdragen, congressen, onderhandelingen — te zien. De enorme ruptuur die optrad door het uiteenvallen van het Osmaanse Rijk borduren ze meestal weg met feiten die een naadloze overgang naar een nieuwe orde suggereren. De geboorte van Turkije zou een natuurlijke doorstart tot een moderne staat zijn, terwijl de creatie van de Arabische staten vaak het resultaat zou zijn van het samengaan van Europese internationale belangen en de vervulling van Arabische nationale aspiraties. 

Juist door die schijnbare consensus lijkt de vraag voor de hand te liggen of deze ‘natuurlijke’ visie op de geschiedenis wel gerechtvaardigd is. Is de Osmaanse erfenis in het Midden-Oosten werkelijk zo snel en definitief verdampt? In hoeverre leven de oude structuren in het moderne Midden-Oosten, misschien onder de oppervlakte, voort? In hoeverre zijn huidige conflicten toe te schrijven aan de Osmaanse erfenis?[2]

Ondergang 
De ondergang van het Osmaanse Rijk aan het begin van de twintigste eeuw vormt een ruptuur van ongekende proporties. Een grootmacht die eeuwenlang het aanzien van de wereld mede had bepaald was in een tiental jaren van de kaart geveegd. Na 1924 leek het alsof er nooit een Osmaans Rijk had bestaan. Het leek alsof er een soort status quo ante was hersteld. Sommige Arabische historici ondersteunen dit beeld graag. Zij moeten immers de historische legitimatie leveren voor de nationalistische ideologieën, waarin de Osmanen als bezetters en onderdrukkers worden voorgesteld. Maar is het voorstelbaar dat een enorme politieke, sociale en economische structuur als het Osmaanse Rijk in zo korte tijd spoorloos verdwijnt? 

Het is verleidelijk het uiteenvallen van het Osmaanse Rijk terug te projecteren in de geschiedenis en daarmee om te vormen van een plotselinge catastrofe tot een lang, onontkoombaar proces. Dat doen de aanhangers van de ‘stagnatietheorie’. Zij betogen dat het Osmaanse Rijk door het slechte bestuur van de sultans en hun weigering het rijk te moderniseren in een fase van economisch en militair verval is geraakt die uiteindelijk tot onherstelbare schade leidde. Volgens sommigen is dit ‘verval’ te wijten aan de islam en de behoudzuchtige houding van de religieuze geleerden. In navolging van Max Weber menen zij dat de islam ongeschikt is als voedingsbodem voor een hervorming vergelijkbaar met de Europese reformatie, met de bijbehorende arbeidsethos en handelsgeest. Door het inherente conservatisme van de islam, zo betoogt men, kon in het Midden-Oosten nooit de vorm van kapitalisme ontstaan die de Europese naties vanaf de vijftiende en zestiende eeuw de wereldhegemonie bezorgde.[3]

Deze benadering is in wetenschappelijk opzicht niet erg verfijnd en bijna alleen hoogbejaarde Midden-Oostenhistorici en leken geloven er nog in. Ze gaan uit van een gegeneraliseerd concept van de islam dat geen ruimte biedt aan diversiteit. Ze presenteren de islam als een mysterieuze, diffuse kracht die de geschiedenis als een onzichtbare hand bestuurt, en besteden geen aandacht aan onderliggende historische processen. In de tweede plaats stellen ze de Europese geschiedenis als het model van een ‘normaal’ verloop van de geschiedenis voor, alsof er maar één historische koers mogelijk is die alle samenlevingen moeten volgen. Hierbij veronachtzamen ze de invloed van de Europese geschiedenis op de islamitische wereld, die in sommige opzichten ontwikkeling volgens Europees voorbeeld onmogelijk maakte. Maar de geschiedenis bestaat niet uit noodzakelijke fasen die elke samenleving zou moeten doormaken, belichaamd door de Westerse geschiedenis. Er zijn niet allerlei parallelle geschiedenissen waarbij sommigen vooroplopen en anderen achterblijven. Er is maar één geschiedenis waarin ontwikkelingen in het ene deel van de wereld direct van invloed zijn op de ontwikkeling, of het ontbreken daarvan, in andere delen van de wereld. 

Het ‘verval’ van het Osmaanse Rijk was in de eerste plaats een relatief proces

Hoe moet de ondergang van het Osmaanse Rijk dan wel in de geschiedenis worden ingebed? Hoe kan het einde van het Osmaanse Rijk worden verklaard zonder te vervallen in anachronistische interpretaties van de uiteindelijke uitkomst van een proces van desintegratie en ontmanteling? Het ‘verval’ van het Osmaanse Rijk moet worden geplaatst in de mondiale ontwikkelingen vanaf de zestiende en zeventiende eeuw, en met name de ontdekking van Amerika en het ontsluiten van nieuwe handelsroutes naar Oost-Azië. Deze ingrijpende wijzigingen in het mondiale patroon van handelsroutes gaven enerzijds een enorme impuls aan de economieën van de opkomende Europese naties en ontnam anderzijds de Osmanen hun historische positie van tussenstation in de handel tussen Azië en Europa. 

Ondanks pogingen de opkomst van de Europeanen een halt toe te roepen, verloor het Osmaanse Rijk geleidelijk de inkomsten uit de Aziatische doorvoerhandel en werd het een steeds belangrijker afzetmarkt voor Europese producten. Hoewel er natuurlijk perioden waren waarin men weinig deed om dit proces te keren, onderkenden de Osmanen de gevaren van de veranderende patronen en namen ze maatregelen om schadelijke ontwikkelingen tegen te gaan, zoals bezuinigingen, exportbeperkingen en pogingen om greep te krijgen op de interne geldcircuits. 

In deze visie is de ‘stagnatie’ van het Osmaanse Rijk direct gerelateerd aan de Europese expansie en de daarmee gepaard gaande veranderingen in de mondiale handelspatronen. De ‘neergang’ was niet zozeer het gevolg van inherente tekortkomingen in het Osmaanse systeem of de Osmaanse mentaliteit, maar veeleer van groeiend verschil met het snel expanderende Europa. De maatregelen die de Osmanen namen om het tij te keren konden het rijk uiteindelijk niet redden, maar leidden er wel toe dat er geen sprake was van een rechtlijnig en eenduidig proces van verval. Sommige groepen profiteerden van de toenemende handel met Europa, terwijl andere groepen, zoals ambachtslieden, te lijden hadden van de concurrentie van Europese producten; sommige regio’s en steden, die traditioneel afhankelijk waren van de karavaanhandel met Azië, raakten in verval, terwijl andere juist opbloeiden door de nieuwe handelsroutes; in sommige gebieden leed de landbouw onder hoge belastingen, terwijl elders in de landbouw werd geïnvesteerd en er nieuwe producten kwamen voor de internationale markt. 

Integriteit
Het proces van ‘verval’ van het Osmaanse Rijk was dus in de eerste plaats een relatief proces, in vergelijking met de Europese expansie. Het leidde niet tot een algemene neergang, maar tot differentiatie, nieuwe patronen van economische teruggang en bloei binnen het rijk zelf. Dit werd bevorderd door het beleid van de Hoge Porte in Istanbul die provinciale gouverneurs in ruil voor grote sommen geld een grote mate van vrijheid toestond in het economische bestuur van hun provincie. Hierdoor stabiliseerden enigszins de inkomsten van de schatkist en werden locale elites gestimuleerd om de hun toegewezen domeinen op een profijtelijke manier te exploiteren. In de Syrische provincies gingen gouverneurs over tot irreguliere heffingen — bijvoorbeeld op Europese import en export — en het monopoliseren van de handel, maar ook tot investeringen in de landbouw en handelscontacten met Europese kooplieden. Zo ontstonden zonder tussen- komst van de Porte bilaterale handelscontacten tussen Europa en bepaalde gebieden van het Osmaanse Rijk en werden provincies op verschillende wijzen opgenomen in de nieuw ontstane wereldmarkt. 

Nu komen de contouren in zicht van een Osmaanse ‘paradox’: om de integriteit van het rijk te behouden, zag de Porte zich genoodzaakt macht af te staan aan provinciale leiders en elites, waardoor uiteindelijk de integriteit van het rijk werd ondermijnd. Deze ontwikkeling was een antwoord op de vereisten van het nieuwe mondiale handelspatroon, omdat de politieke structuur van het Osmaanse Rijk steeds irrelevanter werd voor de Europese naties bij het behartigen van hun economische belangen. Zij waren meer gebaat bij het ondersteunen van kleinere ‘substructuren’, vergelijkbaar met de economisch-politieke symbiose van de Europese handelselites. De economische, militaire en politieke positie van het centrale gezag in Istanbul verslechterde en in de negentiende eeuw vond er, mede onder Europese druk, een grootscheeps hervormingsprogramma plaats om het Osmaanse Rijk te saneren en aan te passen aan de vereisten van een moderne staat. In deze periode was de greep van de Porte op de Arabische provincies vrijwel volledig verslapt. 

Bloedige revoltes 
Het geleidelijke proces van desintegratie van het Osmaanse Rijk is duidelijk zichtbaar in de Syrische provincies, die tot de kerngebieden van het rijk behoorden. Vanaf de zeventiende eeuw komt het bestuur van de provincies steeds meer in handen van lokale ‘warlords’. Zij danken hun gezag mede aan het stimuleren en monopoliseren van economische activiteit, met name de landbouw en de handel met Europa. Aleppo verliest zijn positie als handelscentrum, doordat de karavaanhandel met Azië afneemt. De kuststreek, waar zijde en graan worden geproduceerd en waar de handel met Europa zich concentreert, bloeit op. De Porte erkent het gezag van de lokale leiders, in ruil voor hoge financiële afdrachten aan de centrale schatkist. Ook probeert ze invloed te behouden door de gouverneurs tegen elkaar uit te spelen. De familie al-Azm vestigt in de achttiende eeuw bijna een monopolie op Syrische bestuursposten, in ruil voor steun aan de Porte. Zij vormt het tegenwicht tegen de gouverneurs van Akka die Palestina en het Libanese Gebergte onder hun beheer hebben, en die uiteindelijk ook onder Damascus vallen. Het economisch zwaartepunt van de Syrische provincies verschuift van Aleppo en Damascus naar de kuststeden Akka, Sidon en Beiroet. En hoewel Damascus het centrum van het politieke bestuur blijft, kan het die positie alleen behouden door intensieve banden met de kustgebieden en met name met Beiroet. 

Door de verschuiving van economische patronen in de Syrische provincies en de opkomst van nieuwe politieke machtscentra is in de eerste helft van de negentiende eeuw het gezag van de Porte tot een minimum gedaald. Dat wordt pijnlijk duidelijk als de Osmanen werkeloos toezien bij de bloedige revoltes in Damascus en het Libanese Gebergte in 1860. Toch is er in deze periode geen sprake van een tendens naar politieke autonomie of formele afscheiding van het rijk. De lokale leiders en elites hebben het provinciale bestuur naar zich toe getrokken, maar blijven trouw aan het Osmaanse gezag. 

De Porte grijpt de gebeurtenissen van 1860 aan om het centrale gezag in de Syrische provincies te herstellen. Zij straft de machtige notabelen voor hun nalatigheid bij het voorkomen of het neerslaan van de onlusten, stelt in het kader van de algemene bestuurlijke hervormingen nieuwe bestuurlijke raden in, beperkt de rol van de religieuze leiders en effectueert ten slotte de Landwet van 1858, waarbij staatsgrond in privé-bezit wordt gegeven. De invloed van Syriërs in het bestuursapparaat in Istanbul wordt vergroot. Voor het Libanese Gebergte wordt een eigen bestuurssysteem ontwikkeld om een evenwicht tussen de verschillende religieuze gemeenschappen te waarborgen. 

Ontmanteling 
Doordat de Porte de benoemingen in het nieuwe bestuur in eigen hand houdt en het vrijgeven van grondbezit tot de vorming van een nieuwe klasse van grootgrondbezitters heeft geleid, is er aan het eind van de negentiende eeuw een elite ontstaan die voor politieke invloed afhankelijk is van de Porte en daarom loyaal aan het Osmaanse gezag. Het lijkt erop dat Sultan Abdülhamid II door het coöpteren van deze elite erin slaagt zijn greep op de Syrische provincies te versterken. Hij steunt daarnaast een groep conservatieve religieuze geleerden die zijn aanspraken op het kalifaat en daarmee op het leiderschap in de islamitische wereld ondersteunen. 

Juist als de situatie in de Syrische provincies enigszins onder controle lijkt, neemt de druk in Istanbul zelf toe en in 1908 dwingt het Comité van Eenheid en Vooruitgang (CEV) Abdülhamid II de Grondwet, die hij in 1878 had ingesteld en in 1879 had ingetrokken, weer in te stellen. Met deze coup gaat de ontmanteling van het Osmaanse Rijk een nieuwe, versnelde fase in. Het CEV grijpt de macht en leidt het Osmaanse Rijk de Eerste Wereldoorlog in aan de zijde van Duitsland. In 1916 ondertekenen Frankrijk, Engeland en Rusland de Sykes-Picot-overeenkomst die na de Duits-Turkse nederlaag de basis vormt voor het opdelen van de Osmaanse gebieden in Europese invloedssferen en mandaten en, later, onafhankelijke staten. 

In Damascus geeft de herinvoering van de Grondwet aanleiding tot een complexe strijd tussen aanhangers van Abdülhamid Il, die in de nieuwe bestuursraden opgenomen waren, en aanhangers van het CEV, voornamelijk groepen die zich van het bestuursapparaat buitengesloten voelen. Het CEV slaagt erin een deel van de oppositie te neutraliseren, maar kiest uiteindelijk voor een centralisatie beleid dat streeft naar Turkificatie van de bestuurlijke instellingen. Syrische bestuurders moeten het veldruimen voor Turken en Turks wordt de verplichte taal in rechtbanken en onderwijs. Dit leidt tot vervreemding van de Syrische elite, die in de afgelopen decennia juist meer invloed had gekregen, en tot de roep om ‘decentralisatie’; een sterkere provinciale, Arabische vertegenwoordiging in het bestuur. Nieuwe comités pleiten voor versterking van de Arabische component in het Osmaanse Rijk, met name in het provinciale en centrale bestuur, zonder dat er sprake is van een eis tot autonomie of afscheiding. 

Tegen het eind van de Eerste Wereldoorlog wordt duidelijk dat het Osmaanse Rijk in zijn vroegere gedaante niet zou blijven voortbestaan en dat er in het Midden-Oosten een machtsvacuüm ontstaat. Met name het bestuur van Anatolië en de Syrische en Irakese provincies komt volledig op losse schroeven te staan, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Egypte dat al vanaf 1881 onder Brits bestuur staat. De Fransen en Britten ontwerpen met de Sykes-Picot-overeenkomst een nieuwe blauwdruk waarin hun belangen gewaarborgd zouden zijn en mobiliseren de krachten in het Midden-Oosten die hun plannen zouden kunnen ondersteunen, met name de Libanese maronieten in Beiroet voor de Fransen en Sharif Hoessein in Mekka voor de Britten. Ook aan Arabische kant worden plannen gesmeed, zoals het ambitieuze visioen van een Arabisch rijk onder leiding van Sharif Hoessein dat in 1916 leidt tot de Arabische opstand waarbij met steun van de Britten de Syrische provincies worden veroverd op de Osmanen. Verwezenlijking van dit soort plannen is inmiddels afhankelijk geworden van een complex en onvoorspelbaar krachtenspel, waarbij de Frans-Britse rivaliteit van cruciaal belang is. 

Authenticiteit 
Onder Syrische intellectuelen deden in deze periode verschillende scenario’s de ronde die uitgingen van een voortzetting van de band met Istanbul. De invloedrijke publicist en politieke activist Shakib Arslan bleef zelfs tijdens de Eerste Wereldoorlog het Osmaanse regime trouw, ondanks de bloedige repressie door de Osmaanse gouverneur in Syrië. Hij pleitte voor het behoudt van de ‘oude orde’, maar wel met hervormingen. Arslan keerde zich tegen de Europese inmenging in het Midden-Oosten en sprak zich uit voor het behoudt van de eigen authenticiteit. Die authenticiteit lag besloten in de islam, de bron van de glorietijd in het verleden en het uitgangspunt voor bevrijding, emancipatie en de bestrijding van de interne ‘ziekten’ in de maatschappij. Het behoudt van de authentieke componenten van de islamitische maatschappij en het vooropstellen van islamitische solidariteit zouden kunnen leiden tot het overwinnen van de eigen zwakte en het verwerven van internationale waardigheid. Dit primaat van de islam vormde voor Arslan de rechtvaardiging voor het behoudt van het Osmaanse bestuur, het liefst in constitutionele vorm en wellicht als overkoepeling van een confederatie van Arabische gebieden.[4]

Een vergelijkbaar scenario is te vinden bij de Syrische religieuze hervormer en activist Rashid Rida, die in 1897 het repressieve regime van Abdülhamid was ontvlucht en vanuit Caïro zijn reformistische tijdschrift al-Manar verspreidde. Rida was aanvankelijk een fel pleitbezorger van het CEV en het herinvoeren van de Constitutie. Hij was een voorstander van hechte samenwerking tussen Turken en Arabieren, die tezamen voor een heropleving van de islam konden zorgen, in gemoderniseerde vorm. Na de machtsovername van het CEV reisde Rida naar Istanbul om steun te verwerven voor zijn hervormingsplannen. Maar toen hij weinig respons kreeg en bovendien merkte hoe instabiel het CEV-regime was, keerde hij teleurgesteld terug naar Caïro. In 1912 was hij een van de oprichters van de Decentralisatiepartij, die grotere provinciale autonomie voorstond, en tijdens de Eerste Wereldoorlog keerde hij zich definitief van het CEV af. 

Bij de vele besprekingen werden de Arabische delegaties stelselmatig buiten de vergaderzaal gehouden 

Het ideaal van Rida was de heroprichting van een Arabisch kalifaat, met steun van Istanbul, als basis voor een algehele hervorming van de islam en het verwezenlijken van politieke onafhankelijkheid.[5] Dit soort ideeën over een Arabisch kalifaat lijken vanuit het huidige perspectief nogal naïef, maar in die tijd leken alle opties open. De politieke structuren waren zo goed als weggevaagd en het leek mogelijk uit deze chaos een nieuwe orde te scheppen; sterker nog, het instorten van de oude orde bood de noodzakelijke voorwaarden voor het opbouwen van een nieuwe orde. Daarbij waren Istanbul en Mekka de twee politieke ijkpunten, Istanbul als centrum van het politieke en militaire gezag, als overblijfsel van het laatste grote islamitische rijk, en Mekka als centrum van de godsdienst en als hoofdstad van het vrije Arabië, het enige Arabische territorium dat van Westerse overheersing was gevrijwaard. 

Het lijkt vanzelfsprekend dat Rida deze twee pijlers voor zijn nieuwe orde koos, als een manier om continuïteit met het verleden te waarborgen, religieus en politiek gezag tot elkaar te brengen en een onafhankelijke entiteit te creëren. Hij reisde naar Damascus, Mekka en Istanbul en overlegde met de Britten om zijn toekomstvisie te realiseren, maar de machtsverhoudingen lagen anders dan hij ze had ingeschat en zijn plannen werden door de gebeurtenissen achterhaald. Hij had de Arabische opstand gesteund, maar kreeg niet de rol toebedeeld waarop hij vermoedelijk had gehoopt. Na de inname van Damascus door de troepen van Emir Faysal, de zoon van Sharif Hoessein, werd Rida voorzitter van het Congres in Damascus dat in 1920 de Syrische onafhankelijkheid uitriep. Een jaar later was het hele Midden-Oosten door de Britten en de Fransen bezet, afgezien van het Arabische Schiereiland waar Sharif Hoessein uiteindelijk werd verdreven door Ibn Saoed, die Saoedi- Arabië stichtte. 

Doemscenario
De Franse en Britse hegemonie in het Midden-Oosten, die door de conferenties van Sèvres en San Remo werd bekrachtigd, leek voor de Syriërs het ultieme doemscenario. In de eerste plaats hadden zij gehoopt dat de oude Osmaanse bestuursstructuur hervormd zou kunnen worden. Toen dat niet het geval bleek, wilden zij in elk geval over hun eigen toekomst kunnen beslissen. De Britten en Fransen werden gewantrouwd, omdat zij met de mond de vrijheid en soevereiniteit van alle volken beleden, maar in werkelijkheid hun principes overboord zetten als hun eigen expansionistische belangen in het geding waren. Bij de vele Europese besprekingen over de toekomst van het Midden-Oosten werden de Arabische delegaties stelselmatig buiten de vergaderzaal gehouden. 

In de tweede plaats werden er in het Midden-Oosten nieuwe grenslijnen getrokken die in strijd waren met het geopolitieke krachtenveld zoals dat in de Osmaanse tijd was ontstaan. Binnen deze grenslijnen werden nieuwe politieke structuren opgebouwd die door de elites in de verschillende gebieden werden gebruikt om macht en gezag op te bouwen. Terwijl deze elites zich enerzijds tegen de buitenlandse overheersing keerden, waren zij anderzijds gebaat bij het behoud van de structuren die hun machtsontplooiing mogelijk hadden gemaakt en die zij, na het verwerven van de onafhankelijkheid, van de bezitter konden overnemen. 

De nieuwe grenzen luidden een machtsstrijd in die was gekoppeld aan politieke belangen binnen de nieuwe bestuurlijke eenheden, zoals die door de Fransen en Britten waren ingesteld. Zo had de Damasceense elite hechte banden met het Libanese Gebergte en Beiroet en met het agrarische achterland in Palestina. Aleppo was van oudsher georiënteerd op relaties met het noordelijke achterland en met Irak. Al deze gebieden waren nu van elkaar gescheiden en in al deze afzonderlijke gebieden zochten lokale elites naar een machtsbasis binnen de nieuwe structuur. De geëigende ideologische legitimatie voor deze machtsvorming lag in een seculiere vorm van nationalisme, waarmee zowel de buitenlandse overheerser met zijn eigen principes werd bestreden als de machtsstructuur binnen het nieuwe territorium werd gerechtvaardigd. Omdat de buitenlandse bestuurder altijd een fundamentele factor vormde binnen de machtsstrijd, ontwikkelde zich in deze periode wel een bestuurlijk apparaat, maar geen staat die een afspiegeling was van de sociaaleconomische en politieke krachtenverhoudingen binnen het afgegrensde domein. Toen na de Tweede Wereldoorlog de Britten en Fransen zich uit het Midden-Oosten terugtrokken en de mandaatgebieden onafhankelijk werden, moest de strijd om de staat nog beginnen. 

De verschillende staten in het Midden-Oosten hebben in de loop van de twintigste eeuw vergelijkbare stadia doorgemaakt die bepaald hebben welke vorm de Osmaanse erfenis uiteindelijk heeft gekregen. Eerst de strijd tegen de buitenlandse overheersing en de vorming van nationalistische elites, daarna de onafhankelijkheid met een kort democratisch intermezzo, en ten slotte militaire machtsgrepen, de oprichting van eenheidsstaten en het consolideren van het staatsapparaat. Het is vooral deze laatste fase die het aanzien van het Midden-Oosten in de twintigste eeuw heeft bepaald: Nasser in Egypte, de Baath-partij met Hafiz al-Assad in Syrië en Saddam Hussein in Irak veroverden als legerofficieren in de jaren vijftig en zestig de macht, schakelden de oude elite uit en begonnen met het construeren van sterke nationale staten gebaseerd op het leger, inlichtingendiensten en door de staat gedomineerde politieke organisaties en instellingen. Bij deze pogingen om binnen de door de Britten en Fransen overgedragen grenzen coherente staten op te bouwen werd het systematisch gebruik van geweld niet geschuwd en werd teruggegrepen op nationalistische seculiere ideologieën en vormen van Derde-Wereldsocialisme.

In deze ideologieën nam de strijd tegen het in 1948 gestichte Israël een centrale plaats in, niet alleen om principiële redenen — het afwijzen van de bezetting van Arabisch grondgebied — maar ook met pragmatische motieven: het bestaan van Israël maakte het onvermijdelijk binnen de gegeven grenzen staten op te bouwen die een militair en economisch tegenwicht tegen de zionistische staat konden vormen. Daarnaast kon het opbouwen en instandhouden van een sterk leger met een verwijzing naar Israël worden gerechtvaardigd, waarmee ook eventuele binnenlandse dreigingen het hoofd kon worden geboden. 

Onzekerheid 
De stichting van de staat Israël vormde natuurlijk een ingrijpende inbreuk op de geopolitieke integriteit van het Midden-Oosten. De zionistische staat symboliseerde niet alleen de Westerse rol in het opdelen en inrichten van de regio, en de wens om die rol te behouden door middel van steun aan Israël, maar belichaamde ook de onzekerheid over de bestendigheid van de staatsgrenzen en de vraag of die grenzen in voldoende mate samenvielen met de invloedssferen van de verschillende machtsgroepen. De vele oorlogen tonen aan dat Israël militair in staat was om tot op zekere hoogte een bestaansruimte af te dwingen en bovendien naar believen in de omliggende landen te interveniëren, terwijl het ondanks de militaire overmacht niet in staat bleek om tot een politieke en economische integratie in de regio te komen, via een vergelijk met de Palestijnen. In Israël is de dreiging van buitenaf ook altijd gecultiveerd om een permanente staat van mobilisatie en daarmee het behoud van haar militaire suprematie in het Midden-Oosten te rechtvaardigen. Daarmee ontstaat het beeld dat aan beide zijden de regimes gebaat zijn bij het cultiveren van externe instabiliteit om de interne stabiliteit te waarborgen. Maar het belangrijkste blijft dat Israël als regionale grootmacht die niet in de regio is geïntegreerd een evenwichtige herstructurering van het Osmaanse erfgoed onmogelijk maakt. 

De nationalistische regimes in het Midden-Oosten hebben inmiddels een groot deel van hun legitimiteit verloren. Ze hebben hun beloften van sociaal-economische verbetering, politieke emancipatie en militaire gelijkheid met Israël niet kunnen waarmaken. Ze hebben zich, soms naast het leger steunend op etnische minderheden, de staat toegeëigend, en omgevormd tot een effectief machtsinstrument. 

Niet voor niets vergelijkt de journalist Robert Fisk de situatie in Irak met de problemen waar de Britten na de Eerste Wereldoorlog voor stonden 

Het waren de eerste stabiele staten in het Midden-Oosten, stabiel dankzij repressie en staatscontrole op de gehele samenleving. Het zijn daarnaast staten die niet geleidelijk zijn geëvolueerd, maar die in respons op specifieke omstandigheden zijn opgebouwd en die daarmee op het bestendigen van een specifieke machtsstructuur gericht waren, zozeer dat zij niet in mechanismen voor hun eigen reproductie hebben voorzien. In veel gevallen is het alternatief voor het huidige regime niet zozeer een regimewisseling, maar de ontmanteling van het oude staatsapparaat en het creëren van een volledig nieuwe staatsvorm. Een geloofwaardige oppositie in Syrië, bijvoorbeeld, kan niet gebruik maken van de instellingen die door het regime waartegen zij zich keert zijn opgebouwd om zichzelf in stand te houden, omdat zij dan het risico lopen in dezelfde spiraal van repressie en machtsbehoud te vervallen. En het voorbeeld van Irak laat zien dat de verstrengeling van regime en staatsapparaat zo ver gaat dat een verwijdering van het regime onmiddellijk de grondvesten van de staat aantast. In veel landen lijkt het alternatief dan ook niet een nieuwe democratische regering, omdat die het staatsapparaat zou moeten afbreken waarop de nationale samenhang gefundeerd is, maar een islamitisch regime dat natuurlijk zal zoeken naar nieuwe bestuurlijke instellingen en rechtssystemen, maar dat ideologisch minder gecommitteerd is aan democratie of nationalisme. Een beroep op de islam zou bovendien beantwoorden aan de behoefte aan een gevoel van continuïteit, dat de breuk met het verleden en de sociale ontwrichting die daarvan het gevolg is geweest zou kunnen compenseren. 

Niet voor niets vergelijkt de journalist Robert Fisk de huidige situatie in Irak met de problemen waar de Britten na de Eerste Wereldoorlog voor stonden toen zij probeerden de oude Osmaanse provincies tot een levensvatbare staat om te vormen. Irak bleek voor hen volstrekt onbestuurbaar en toen zij zich terugtrokken, stortte hun bouwwerk onmiddellijk in. Het was Saddam Hussein die met bruut geweld een bestuursvorm aan de Irakezen en Koerden oplegde, en nu hij is geëlimineerd komen de oude dilemma’s meteen weer aan de oppervlakte: moet het gebied worden opgedeeld? Hoe moet er een evenwicht tot stand komen tussen de verschillende religieuze gemeenschappen? De Amerikaanse interventie in Irak gaat uit van het idee dat de repressieve nationalistische regimes in het Midden-Oosten een tijdelijk, ongewenst intermezzo vormen, een historische anomalie. Dat kan wel zo zijn, maar zodra deze regimes zijn verwijderd blijkt er geen stabiele structuur te zijn en belandt men in eenzelfde elementaire machtsstrijd als in en na de Eerste Wereldoorlog. 

De huidige regimes in het Midden-Oosten zijn dus geen stabiele erfgenamen van het Osmaanse Rijk. Dit idee wordt versterkt door de ideologische discussies van de laatste decennia. Naarmate de nationalistische ideologieën hun hegemonie verliezen, komen er discussies op over culturele en politieke oriëntatie, de rol van de islam in de samenleving en de politiek, culturele authenticiteit, religieuze diversiteit, de invloed van Westerse concepten van wetenschap en politiek, enzovoort. Het zijn kwesties die typerend waren voor het grote hervormingsdebat in het Osmaanse Rijk, toen het traditionele identiteitsbesef op losse schroeven kwam te staan en men een houding moest bepalen tegenover de Westerse politieke, economische en culturele hegemonie, die vaak met de neutralere term ‘moderniteit’ wordt aangeduid. Hoewel het er lang naar uitzag dat de secularistische stromingen in dit debat de overwinning hadden behaald, hebben deze zich zozeer met de nationalistische repressieve regimes geassocieerd dat hun overtuigingskracht is afgenomen. Het is inmiddels duidelijk dat het negentiende-eeuwse debat over de Arabische weg naar ‘moderniteit’ nooit tot een afsluiting is gekomen en dat veel kwesties nu even actueel zijn, omdat veel van de problemen van destijds nooit zijn opgelost en misschien vooral omdat er nooit een politieke emancipatie heeft plaatsgevonden die de basis vormt voor een zelfstandige weg naar moderniteit en een evenwichtig debat. 

Het negentiende-eeuwse debat over de Arabische weg naar ‘moderniteit’ is nooit afgesloten 

Er zijn dus allerlei aanwijzingen dat de erfenis van het Osmaanse Rijk in bijna honderd jaar minder spoorloos is verdwenen dan men aanvankelijk dacht. Dit wordt op pijnlijke wijze duidelijk gemaakt door de Amerikaanse interventie in Irak. Iedereen met enige historische kennis had kunnen en moeten beseffen dat het een uitzichtloze missie was. Het is een historisch déjà vu: opnieuw een poging om een structuur op te leggen aan een gebied dat eerst kunstmatig is gecreëerd; opnieuw het najagen van eigenbelang onder het mom van humanitaire principes; en opnieuw een poging om homogeniteit te brengen in een diversiteit die men zelf in één entiteit heeft samengebracht.

Hoe kwetsbaar de grenzen zijn blijkt uit de constatering dat het vrijwel onvermijdelijk is om Syrië en Iran bij het conflict te betrekken, de een als doelwit, de ander als gesprekspartner. De Amerikanen lijken tot geen van beide opties bereid, omdat ze Irak juist altijd hebben beschouwd als een dam tegen Iraanse invloed in het Midden-Oosten en omdat ze Syrië beschouwen als een anti-Israëlische schurkenstaat. Moeten deze twee landen straks, na een Amerikaanse terugtrekking, het puin ruimen in Irak? Of gaat Israël een handje helpen? Geen aantrekkelijke scenario’s. 

Visioen
Het Midden-Oosten zoals dat na de Eerste Wereldoorlog is ingericht verdient geen schoonheidsprijs: Palestijnen die overal verspreid zijn en in hun ‘autonome gebieden’ worden opgejaagd, Israël dat nog nadenkt waar haar grenzen precies liggen, naar believen nederzettingen sticht en een muur om zichzelf heen bouwt, Syrië dat de Libanese en Turkse grenzen nog altijd niet erkent, Libanon dat links en rechts wordt binnengevallen en dat door verdeeldheid wordt verlamd, Koerden die in Turkije, Irak, Syrië en Iran wonen, Irak dat tot het Waterloo van de Westerse Midden-Oostenpolitiek lijkt uit te groeien, en een islam die aan grote verdeeldheid ten prooi is. 

Wie de Osmaanse dimensie van het huidige Midden-Oosten wil doorgronden zou een aantal uitgangspunten in aanmerking moeten nemen. In de eerste plaats is de ondergang van het Osmaanse Rijk het gevolg van externe factoren, veranderende patronen op wereldschaal die de structuur van het rijk aantastten, maar waaruit de twintigste-eeuwse situatie niet rechtstreeks is voortgevloeid. De verdeling van het Midden-Oosten is niet de afspiegeling van interne desintegratie, maar van een rampzalige historische ruptuur. In de tweede plaats is de indeling van het Midden-Oosten in natiestaten opgelegd door de Britten en Fransen, inclusief de stichting van de staat Israël, en daarna in stand gehouden door de Verenigde Staten, in navolging van een wereldorde die zich aan het begin van de twintigste eeuw uitkristalliseerde, maar met ontwrichting van het politieke krachtenveld in de regio zoals dat in de loop der tijd was ontstaan. Bovendien werd in één klap een eind gemaakt aan het hervormingsproces dat door de Porte was ingezet. 

De verdeling van het Midden-Oosten is niet de afspiegeling van interne desintegratie, maar van een rampzalige historische ruptuur 

In de derde plaats moet men beseffen dat bij de regelingen die na de Eerste Wereldoorlog zijn geconstrueerd de betrokkenen zelf het recht is ontnomen om over hun toekomst te beslissen. Juist omdat er in die tijd hoge verwachtingen bestonden heeft dit vertoon van Westerse suprematie tot grote bitterheid gewekt, die tot op de dag van vandaag voortduurt. Er bestaat groot wantrouwen jegens de Westerse intenties in het Midden-Oosten en er heerst het gevoel dat men zich allereerst moet ontdoen van de Westerse druk op de regio, waarvan Israël gewoonlijk als de belichaming wordt gezien, alvorens men in eigen huis orde op zaken kan stellen. Het eeuwige gejeremieer over Westers-Israëlische complotten komt niet altijd geloofwaardig of verheffend over, maar er is zeker enige historische rechtvaardiging voor. Was Saddam Hussein niet ooit de grote steunpilaar van het Westen tegenover Iran? Is het niet zo dat vrije verkiezingen alleen toegestaan worden als de uitkomst het Westen of Israël welgevallig is? 

De kans is groot dat door de Amerikaanse oorlog in Irak de geopolitieke ‘orde’ opnieuw op losse schroeven komt te staan. ls er een oplossing van de vele conflicten denkbaar? Allereerst zal er moeten worden toegewerkt naar een vorm van integratie van Israël in de regio, waardoor misschien een geopolitiek evenwicht kan ontstaan. Maar als dat al voorstelbaar is, zou daar grote Amerikaanse druk voor nodig zijn. En vooralsnog hebben de Amerikanen andere doelstellingen. Verder lijkt het onvermijdelijk dat de invloed van Iran in het Midden-Oosten zal toenemen, ook geen aanlokkelijk vooruitzicht. Hoe het ook uitpakt, het lijkt erop dat stabiliteit in het Midden-Oosten een ver toekomstvisioen zal blijven. De Osmaanse sultans, zo vaak van wanbestuur beschuldigd, draaien zich om in hun graf.

Richard van Leeuwen is docent islam en Arabisch aan de Universiteit van Amsterdam. 

Noten

1. Nagieb Mahfoez, Tussen twee paleizen, Houten, 1990. 

2. Enkele relevante titels over het uiteenvallen van het Osmaanse Rijk: W.L. Cleveland, A history of the modern Middle East, Boulder etc., 1994; M.E. Yapp, The making of the modern Middle East 1792-1923, Harlow, 1993; id., The Near East since the First World War, Harlow, 1992; D. Fromkin, A peace to end all peace; the fall of the Ottoman Empire and the creation of the Middle East, New York, 1989; A.L. Madie, The end of the Ottoman Empire 1908-1923, Londen etc., 1998; over de Syrische provincies, zie: P.S. Khoury, Urban notables and Arab nationalism: the politics of Damascus 1860-1920, Cambridge, 1983; Commins, Islamic reform: politics and social change in late Ottoman Syria, Oxford, 1990; voor meer verwijzingen, zie: R. van Leeuwen, Notables and clergy in Mount Lebanon; the Khàzin shaykhs and the Maronite church 1736-1840, Leiden, 1994. 

3. Een dergelijke visie is vooral te vinden in de boeken van Bernard Lewis en David Landes. 

4. W.L. Cleveland, Islam against the West: Shakib Arslan and the campaign for Islamic nationalism, Londen, 1981; zie ook: C.E. Dawn, From Ottomanism to Arabism: essays on the origins of Arab nationalism, Urbana, 1973; Z.N. Zeine, The emergence of Arab nationalism: with a background study of Arab-Turkish relations in the Near East, Beiroet, 1966. 

5. Zie hierover onder meer H. Laoust, Le califat dans la doctrine de Rasid Rida, Parijs, 1986; M.H. Kerr, Islamic reform: the political and legal theories of Muhammad Abduh and Rashid Rida, Berkeley, 1966. 

Wat leuk dat u geïnteresseerd bent in ZemZem!

Vaste lezer worden? U kunt in onze webshop een jaarabonnement afsluiten (22,50 per jaar). Ook kunt u hier losse nummers bestellen.