Een waardevol bondgenootschap

Gepubliceerd op Gecategoriseerd als Geschiedenis, Politiek & Samenleving

Het begon met gesprekken over zeeroverij en een eventuele alliantie tegen Spanje. Vierhonderd jaar later gaat het vooral over de status van de enkele honderdduizenden Marokkanen in Nederland. Marokko en Nederland zijn al lang bondgenoten, maar om elkaar beter te leren begrijpen is na al die jaren nog steeds intensivering van de samenwerking nodig.

Gepubliceerd in 2005/1 Marokko special

In 1578 had Marokko een eclatante overwinning behaald op een groot Portugees invasieleger. In de jonge Republiek der Zeven Provinciën, die in 1568 in opstand was gekomen tegen de Spaanse koning, was deze overwinning niet onopgemerkt gebleven. Toen in 1604 de Nederlanders bij Sluis in de Zeeuwse wateren een Spaanse vloot wisten te verslaan, waarbij een honderdtal Marokkaanse galeislaven in Nederlandse handen viel, bedachten de leiders dat repatriëring van deze Marokkanen een goede gelegenheid vormde om contact te zoeken met de sultan van Marokko.

De Republiek had drie doelen voor ogen: een bondgenoot zoeken in de strijd tegen Spanje, de Nederlandse schepen in het Middellandse Zeegebied vrijwaren voor Marokkaanse zeerovers en Nederlandse slaven, die in Marokkaanse gevangenschap waren, vrij krijgen. De uit Schiedam afkomstige koopman Pieter Maaertensz Coy werd met deze missie belast. Aan de sultan moest hij vertellen hoe Nederland onder leiding van prins Maurits in oorlog was met Spanje en hoe een groot aantal Marokkanen was bevrijd uit Spaanse slavernij.

Bij aankomst in Marokko leek alles aanvankelijk goed te gaan, maar snel pakten zich donkere wolken samen. Na de dood van sultan Ahmed al-Mansoer in 1603 was het land ten prooi gevallen aan een burgeroorlog. Verschillende zonen van de overleden sultan streden om de macht. Het is te begrijpen dat Coy intussen niet veel kon uitrichten. Iedere keer als een nieuwe sultan de macht had veroverd moest Coy weer proberen contact te leggen.

‘Een brief van Moulay Buferes, coninck van Marocos, aan Sijn Excellentie graeff Maurits.’ Deze brief van 27 januari 1606 is de oudste originele Arabische brief in het Algemeen Rijksarchief

Coy kreeg er dan ook genoeg van en keerde in 1609 naar Nederland terug. Alles bij elkaar leek zijn missie niet erg succesvol geweest, maar toch bleek hij de basis te hebben gelegd voor verdere contacten. Sultan Moelay Zidan, die in 1609 definitief de macht wist te grijpen, had veel gehoord over de nieuwe Nederlandse wapentechnieken, en wapens had hij hard nodig. Daarom stuurde hij een joodse vertrouweling, Samuel Pallache, als zijn ‘gezant naar Nederland om wapens te kopen en de onderhandelingen over een verdrag af te ronden.

Samuel Pallache

Wie was deze Samuel Pallache? Zijn familie was oorspronkelijk afkomstig uit Spanje maar was in de loop van de zestiende eeuw uitgeweken naar Marokko, waar reeds een belangrijke joodse minderheid woonde. Door hun talenkennis en internationale relaties hadden deze Marokkaanse joden zich snel onmisbaar gemaakt in de onderhandelingen en handelsbetrekkingen met de Europese landen.

Pallache wist de gunst te winnen van prins Maurits. Het verhaal gaat dat de koets van Pallache op zekere dag de koets van de Spaanse ambassadeur ontmoette op de Voorhout in Den Haag. Ter plekke konden de koetsen elkaar niet passeren en onder luid applaus van de voorbijgangers moest de koets van de Spanjaard wijken voor de koets van Pallache.

De sultan wenste met de Republiek een verdrag te sluiten dat enerzijds de vrijheid van handel- en scheepsverkeer regelde en anderzijds hem de mogelijkheid verschafte wapens in deRepubliek te kopen. De onderhandelingen verliepen zonder veel problemen en op 24 december 1610 werd het verdrag getekend door enerzijds de drie gevolmachtigden van de Staten-Generaal en anderzijds Ahmed ben Abdallah en Samuel Pallache. Het was het eerste officiële verdrag tussen een Europese natie en een niet-christelijk land. Bovendien beloofden de Staten-Generaal aan de sultan schepen, kanonnen en munitie te leveren in zo verre dat in hun vermogen lag. Natuurlijk had Marokko wel eerder wapens gekocht in Europa, maar dit was altijd min of meer in de vorm van smokkel gegaan. Nu verschafte de Republiek openlijk deze mogelijkheid. Hierbij ging men in tegen het door de paus uitgevaardigde verbod om wapens te leveren aan niet-christelijke naties.

Kapers

Het bondgenootschap met de sultan van Marokko leverde de Republiek echter lang niet op wat zij ervan verwachtte. Van effectieve steun in de strijd tegen Spanje kwam niet veel terecht. De sultan bleek al moeite genoeg te hebben zijn gezag in eigen land te doen gelden.

Handtekening van Moelay Zid aan onder het Marokkaans-Nederlandse verdrag van 1610. Belangrijk voor de Republiek was dat de Nederlandse schepen vrije toegang kregen tot de Marokkaanse havens. Voor de sultan was het belangrijkste voordeel dat hij wapens en scheepstuig in de Republiek kon kopen.

De andere reden waarom de Republiek toenadering tot Marokko had gezocht bleef echter wel geldig. Nog steeds vormden de kapers van de Noordafrikaanse streken een grote bedreiging voor de Nederlandse koopvaarders. Maar na verloop van tijd bleek dat hier niet over onderhandeld moest worden met de sultan, maar rechtstreeks met de betrokken kapers, die een eigen republiek hadden gesticht in Salé.

Onder de kaperkapiteins van Marokko waren verschillende Nederlanders. Een van hen, Jan Janszoon van Haarlem, alias Moerad Raïs, bracht het zelfs tot admiraal van de kapersvloot van Salé. In die hoedanigheid was hij zijn voormalige landgenoten goed gezind en bewees hen zolang hij het voor het zeggen had heel wat diensten.

Kapers bleven in de zeventiende en achttiende eeuw een grote bedreiging voor de Nederlandse schepen. Er waren verschillende manieren om zich tegen hen te wapenen. De zekerste manier was om officieel met de sultan in vrede te leven. Maar dat had zijn prijs. De sultan vroeg een jaarlijks ‘cadeau’, maar de Staten-Generaal wilden hiervan geen vast recht maken en probeerden altijd om het bedrag te verlagen. Een tweede manier was om de koopvaardijschepen in konvooi te laten varen onder bescherming van enkele oorlogsschepen. Maar dit kostte geld en vaak hadden reders dit er niet voor over en namen toch het risico om alleen te varen. Het laatste middel was om de sultan een lesje te leren en oorlog met hem te voeren. Dit is ook enkele malen gebeurd, maar de kleine snelle schepen van de kapers wisten vaak te ontkomen en de zwaardere Nederlandse oorlogsschepen konden hen niet achtervolgen tot in de havens.

Slaven

Een belangrijke bron van inkomsten voor Marokko was het geld dat binnenkwam door het loskopen van Nederlanders die in Marokkaanse gevangenschap waren geraakt. Meestal ging het om de bemanning van door kapers buitgemaakte schepen en in enkele gevallen ook om de opvarenden van gestrande schepen. Meestal waren de schipper en de lading wel verzekerd, maar de overige bemanningsleden konden soms heel lang gevangen zitten.

Het geld voor de vrijkoop moest door het thuisfront worden opgebracht. Een gevangen zeeman kreeg meestal de mogelijkheid contact op te nemen met zijn verwanten. Meestal was de naaste familie echter niet bij machte het gevraagde losgeld op te brengen en wendde zij zich tot het bestuur van de woonplaats om een collecte te mogen houden.

Twee Nederlanders die in het begin van de achttiende eeuw lange tijd in Marokk overbleven, hebben hun lotgevallen op papier gezet. De eerste is Jan Cornelisz Dekker, die op zijn eerste reis als 14-jarige scheepsjongen in 1715 in handen viel van Marokkaanse kapers en 28 jaar in gevangenschap doorbracht. Het tweede verhaal is van Maria ter Meetelen, die samen met haar man in 1731 in handen van de kapers vielen en twaalf jaar in gevangenschap doorbracht (zie ook pag. 73).

Jan Dekker en Maria ter Meetelen geven in hun verhalen een goed beeld van de werkzaamheden die slaven moesten verrichten. Doorgaans werden zij tewerkgesteld bij de bouwprojecten van de sultan, waarbij geprofiteerd kon worden
van hun technische kennis. Jan Dekker noemt ‘muuren afbreken, kalkovens branden, steen zagen en klooven, klippen laten springen, aarde dragen, muuren stampen en veel andere moeilijk werk’. Maar vaak kregen zij ook werk in wapensmederijen of kruitfabrieken, of werden zij tewerkgesteld als opzichters.

Handel

In het verdrag van 1610 was het wederzijdse recht op vrije handel vastgelegd. In Marokko was men voornamelijk geïnteresseerd in wapentuig en scheepsbenodigdheden. Een goed beeld van hoe de handel in Marokko eraan toeging krijgen we uit de scheepsjournalen van Michiel de Ruyter. Nadat hij een aantal jaren als schout-bij-nacht had gediend in de oorlogsvloot van de Republiek, ging hij vanaf 1643 als 35-jarige voor eigen rekening met zijn schip, De Salamander, als vrachtvaarder varen. Tussen 1644 en 1651 heeft hij verschillende reizen naar Marokko gemaakt, waarvan hij verslag heeft gedaan in zijn reisjournalen.

Op een van zijn reizen trok hij vanuit Agadir naar Iligh, de woonplaats van de machtige maraboet Sidi Ali ben Mohammed, die als een onafhankelijk vorst over de streek heerste. Volgens zijn reisjournaal verliep de eerste kennismaking goed en slaagde hij erin bijna zijn gehele lading, waarvan hij monsters had meegenomen, te verkopen tegen goud, bijenwas, struisvogelveren en bokkenvellen. Van de verkochte goederen vallen zestien gerookte hammen op. Problemen ontstonden toen de Sant, zoals de leider van de broederschap of zawiyya in het verslag wordt genoemd, een veel te lage prijs bood voor een stuk Engels laken. De Ruyter weigerde op de geboden prijs in te gaan, waarop de Sant in woede ontstak en dreigde de handelswaar in beslag te laten nemen. Om erger te voorkomen antwoordde de Ruyter diplomatiek dat hij de stof niet voor de geboden prijs kon verkopen maar wel cadeau kon geven. Dit was de eer van de vorst echter te na en hij dreigde De Ruyter gevangen te zullen nemen. De jonge De Ruyter, hij was toen net 35 jaar, liet zich echter niet uit het veld slaan en antwoordde dat dan geen enkele Hollandse koopman nog ooit vertrouwen zou hebben in de vorst. 

Nadat de Sant boos was weggelopen, vreesde het gezelschap de afloop, aangezien de vorst de naam had een despoot te zijn. Groot was dan ook de opluchting toen hij terugkeerde en tegen zijn omgeving zei dat het jammer was dat zo iemand als De Ruyter een christen was en geen moslim. Hij prees openlijk de moed van de jonge koopman en verzoende zich plechtig met hem . Volgens het verhaal legde de vorst, naar plaatselijk gebruik, zijn hand op De Ruyters blote borst en diens hand op de zijne als teken van eeuwige vriendschap, liefde en trouw. 

Laag pitje 

De gehele zeventiende eeuw bleef de Republiek de voornaamste handelspartner voor Marokko, maar in de achttiende eeuw werd deze positie overgenomen door Engeland, dat sinds de inname van Gibraltar in 1704 een veel betere uitvalsbasis had voor contacten met Marokko. Wel waren er nog regelmatig schermutselingen, zowel diplomatiek als militair, tussen de Republiek en Marokko, maar erg spectaculair was het allemaal niet. 

Gedurende de negentiende eeuw, de tijd van het kolonialisme, ging de Nederlandse belangstelling voornamelijk uit naar Nederlands-Indië. De rivaliteit tussen Frankrijk, Engeland en Duitsland betreffende Marokko werd natuurlijk wel gevolgd, maar Nederlandse belangen waren hierbij niet in het geding. Ook gingen Nederlandse kunstenaars op reis naar dit stukje oosterse wereld, dat zo gemakkelijk vanuit Spanje was te bereiken. Schrijvers en schilders bezochten Tanger, maar veel verder kwamen zij meestal niet. 

Toen in 1912 Marokko werd opgedeeld in een Spaans en een Frans protectoraat, legde Nederland zich zonder morren daarbij neer. In Marokko had men nu eenmaal niet veel te zoeken. Pas de onafhankelijkheid van Marokko in 1956 zou daar verandering in gaan brengen. Toch was er nog op een bijzondere wijze contact: in de meidagen van 1940 sneuvelde een aantal Marokkaanse soldaten van het Franse leger bij de verdediging van Zeeland: zij liggen begraven op het Franse militaire kerkhof bij Goes. 

Gastarbeiders 

Hadden de relaties met Marokko zich tot ongeveer 1960 nauwelijks onderscheiden van relaties met andere willekeurige landen, nu kwam er een ommekeer. De zich snel ontwikkelende economieën van West-Europa kregen gebrek aan arbeidskrachten, vooral voor het werk aan de lopende band. Ook in Nederland keerden velen de fabrieken de rug toe omdat ze de voorkeur gaven aan witte-boorden-banen. 

Vanuit de noordelijke Rifstreek gingen sinds het begin van de twintigste eeuw veel Marokkaanse seizoensarbeiders naar het naburige Algerije om op de boerderijen van de Franse kolonisten te helpen bij de oogst. Velen waagden ook de oversteek naar Frankrijk, vooral toen de grens met Algerije dicht ging vanwege de onafhankelijkheidsstrijd tegen de Fransen. Zij vonden onder andere werk in de mijnen in het noordoostelijke Lotharingen. Van daaruit was het maar een kleine sprong naar de Belgische mijnen en het Nederlandse Zuid-Limburg. 

Enkele ondernemende Marokkanen ontdekten dat het daar beter werken was dan in Frankrijk en al snel vonden veel landgenoten hun weg naar Nederland. Dankzij de inzet van meer dan 4000 Marokkaanse mijnwerkers is de afbouw van de mijnindustrie in Nederland soepel verlopen. Ook andere bedrijfstakken zoals de metaalindustrie, de textielnijverheid en de scheepsbouw begonnen een beroep te doen op buitenlandse arbeidskrachten. De Marokkanen waren zeer geliefd want zij waren vriendelijk, harde werkers en ‘hadden niet zoveel praatjes’ als sommige Spanjaarden en Italianen. 

In de eerste jaren liet de overheid de zaken op zijn beloop. Ze ging ervan uit dat de meeste gastarbeiders hier slechts tijdelijk waren en na enige jaren wel weer zouden vertrekken. Men sprak van ‘gastarbeiders’ of deftiger ‘internationale forenzen’. In feite gebeurde dat ook. Veel van de arbeiders van het eerste uur keerden na wat spaarcenten verzameld te hebben terug naar het herkomstland. Van de 4000 Marokkaanse kompels in Zuid-Limburg zijn er maar enkelen in Nederland gebleven. 

De Nederlandse overheid wist niet zo goed raad met dit spontane heen-en-weer gemigreer. Zij ging regels stellen aan de verblijfsduur, aan de wijze van binnenkomst enzovoort en zij sloot wervingsverdragen af met de landen van herkomst om zo meer greep te krijgen op het migratieproces. Zo ook met Marokko: in 1969 kwam er een verdrag en werd er in Marokko een Nederlands bureau geopend om de werving te stroomlijnen. Een succes werd het niet. Het Nederlandse hoofd van het bureau bleek zich wel erg snel aan de lokale situatie aan te passen en bekostigde zijn uitbundige levensstijl met de verkoop van arbeidsvergunningen. Na een inval van de Marokkaanse politie moest hij ijlings het land verlaten. Trouwens, de meeste kandidaten voor emigratie naar Nederland bewandelden andere wegen: vaak wist een familielid of dorpsgenoot wel een contract te regelen en Nederlandse werkgevers prefereerden deze minder omslachtige weg die goedkoper en vaak ook betrouwbaarder was. Zo groeide het aantal Marokkanen in Nederland van 3 in 1961 tot ruim 28.000 in 1973. 

Tot 1973 hadden Marokkaanse immigranten slechts zelden hun gezin laten overkomen. De meesten gingen er nog steeds vanuit dat hun verblijf tijdelijk was en de Nederlandse overheid geloofde dit maar al te graag. Toch had zich langzaam maar zeker een tendens afgetekend om langer te blijven. Dit had enerzijds te maken met de steeds strengere regels om naar Nederland te komen: een eenmaal verworven recht gaf men niet zo gauw weer op. Anderzijds maakte de sociale en economische situatie in Marokko het minder aanlokkelijk om terug te keren. 

Toen na de economische crisis van 1973 de regelgeving zodanig werd aangescherpt dat het afsluiten van nieuwe arbeidscontracten praktisch onmogelijk werd, was de reactie van veel Marokkanen er een van ‘Blijf zitten waar je zit en verroer je niet’ want ‘opgestaan is plaats vergaan’. Zij die hier waren mochten blijven, maar eenmaal naar Marokko teruggekeerd was het recht op terugkeer naar Nederland verspeeld. 

Nog steeds dachten de meeste Marokkanen dat ze ooit zouden teruggaan, maar nu nog even niet. En daarom begonnen zij nu hun gezinnen te laten overkomen, want dat recht hadden ze nog steeds. Zo zagen we de paradoxale situatie dat de Nederlandse overheid beoogde een halt toe te roepen aan nieuwe immigratie, maar dat de massale immigratie van Marokkanen via de gezinshereniging toen pas begon. Immers iedere Marokkaan die zijn gezin liet overkomen, vermenigvuldigde zichzelf met de factor vijf of zes: een vrouw en vier of vijf kinderen. 

Multicultureel 

Pas in 1979 durfde de Nederlandse overheid te erkennen dat veel Marokkaanse immigranten niet meer zouden terugkeren en dat er dus een beleid zou moeten worden ontwikkeld dat rekening hield met een definitief verblijf. De kerngedachte werd nu: ‘integratie met behoud van de eigen identiteit’. Hierbij werd ervan uitgegaan dat de integratie zou plaatsvinden via werk en scholing en dat de eigen identiteit versterkt zou worden door onderwijs in eigen taal en cultuur op school en door steun aan de inrichting van eigen instellingen op het gebied van godsdienst en welzijn. 

Helaas kwam er van de integratie via werk niet zoveel terecht. De herstructurering van de Nederlandse economie leidde tot het verlies van veel arbeidsplaatsen, met name in de sector van het ongeschoolde werk. Veel Marokkanen werden hier het slachtoffer van en kwam en op relatief jonge leeftijd terecht in de WW, of in de WAO die door werkgevers vaak op ‘een oneigenlijke manier gebruikt werd om werknemers te lozen. 

Als er toen met alle macht aangewerkt was om hen om te scholen en een nieuwe werkplek te bezorgen, was Nederland veel ellende bespaard gebleven. De inburgeringscursussen voor ‘oudkomers’ zoals die heden ten dage worden gepropageerd, zijn een beetje mosterd na de maaltijd. 

De introductie van Eigen Taal en Cultuur onderwijs leidde in 1981 tot een nieuw verdrag met de Marokkaanse overheid. Immers, in Nederland waren noch leerkrachten noch lesmateriaal beschikbaar voor dit nieuwe onderwijs. In de onderhandelingen over een Cultureel Verdrag werden harde noten gekraakt. Marokko wilde het liefst totale controle over dit onderwijs via de benoeming van leerkrachten en het verstrekken van lesmateriaal. Van Nederlandse zijde ging men ervan uit dat wat in de Nederlandse scholen gebeurde ook onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse overheid moest plaatsvinden. Een Nederlandse onderwijsattaché aan de ambassade te Rabat zou bemiddelen bij het aantrekken van geschikte leerkrachten, maar de eindverantwoordelijkheid bleef bij de bevoegde schoolbesturen. 

In oktober 2000 bracht kroonprins Willem Alexander als eerste lid van het Nederlands koninklijk huis een werkbezoek aan Marokko. Het feit dat hij ook het Rifgebied aandeed vervulde veel Marokkaanse Nederlanders met trots. Hierin gesprek met koning Mohammed VI en diens broer, kroonprins Moulzy Rachid.

Tegenstribbelend ging Marokko akkoord. Wel had Marokko bedongen dat ‘Eigentaal’ werd opgevat als Standaard Arabisch, de officiële taal van Marokko. Dat in feite een van de Berbertalen de moedertaal was van de meeste Marokkaanse leerlingen zou nog tot heel wat strubbelingen aanleiding geven met Berber activisten in Nederland en met onderwijskundigen. 

Toen eind jaren negentig de nadruk van het Nederlandse beleid kwam te liggen op integratie en beheersing van de Nederlandse taal, verdween het Eigen Taal onderwijs van het rooster: algemeen was men van oordeel dat de uren die hieraan besteed werden beter gebruikt konden worden om de achterstand in het leerproces bij Marokkaanse kinderen weg te werken. 

Persoonsrecht 

Samen met andere landen van de Europese Unie huldigde Nederland een restrictieve migratiepolitiek die leidde tot invoering van de visumplicht en tot strenge regels voor toelating, en ook Nederland steunde de Europese landbouwpolitiek die de import van Marokkaanse producten, waaronder in de zon gerijpte tomaten, danig aan banden legde om de eigen veel minder smakelijke producten te beschermen. 

Punt van zorg en overleg was ook het persoonsrecht. Het Marokkaanse recht in zake huwelijk, echtscheiding en erfrecht verschilt nogal van het Nederlandse. Marokko probeerde herhaaldelijk tot bilaterale overeenkomsten te komen inzake erkenning van elkaars rechtspraak, zoals dat ook was gebeurd met onder andere Frankrijk en België. Nederland bleef zich op het standpunt stellen dat internationale conventies inzake het persoonsrecht voldoende waren. Heel wat Marokkaanse vrouwen die in Nederland een echtscheiding hadden verkregen, werden hier de dupe van, omdat de scheiding door de Marokkaanse rechter niet werd erkend. De recente modernisering van het persoonsrecht in Marokko, waardoor de positie van de vrouw juridisch aanmerkelijk is verbeterd, maakt de situatie in de toekomst hopelijk draaglijker. 

Verschillen in bestuurscultuur willen nogal eens tot wrijvingen leiden met Marokko. De Marokkaanse wet staat Marokkanen niet toe om afstand te doen van hun nationaliteit. Tot Nederlander genaturaliseerde Marokkanen blijven volgens de Marokkaanse wetgever Marokkaan. De toenemende weerstand in Nederland tegen dubbele nationaliteit zorgt dus voor wrevel. En de Nederlandse gewoonte om de eigen strafmaat als norm te nemen, leidde tot ergernis bij de Marokkaanse overheid die erin toegestemd had om in Marokko veroordeelde Nederlandse drugshandelaren hun straf in eigen land te laten uitzitten. Bij aankomst in Nederland werden deze veroordeelden op tamelijk ondiplomatieke wijze onder het oog van de verzamelde pers op Schiphol meteen op vrije voeten gesteld. 

In 2002 zaaide het Nederlandse ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid paniek door een heksenjacht te starten tegen misbruik van de sociale voorzieningen door Marokkanen. Er werd gesuggereerd dat Marokkaanse bijstandsgerechtigden er op grote schaal misbruik van maakten door te verzwijgen dat zij huizen in Marokko bezaten. Op hoge toon werd geëist dat Nederlandse ambtenaren onbeperkt toegang zouden krijgen tot het Marokkaanse kadaster om een en ander te controleren. Als Marokko deze eis niet inwilligde zouden alle uitkeringen naar Marokko, zoals de kinderbijslag, worden stopgezet. Marokko weigerde deze inbreuk op haar soevereiniteit, maar stemde wel in met het verstrekken van alle gegevens en eventueel controle ervan door een gemengde commissie. Na veel tromgeroffel werd van Nederlandse kant over de zaak niet veel meer vernomen op een klein berichtje in de Nederlandse pers nadat enkele maanden later berichtte dat slechts enkele fraudegevallen waren aangetroffen. 

De troonsbestijging van Mohammed VI in de zomer van 1999 leidde tot een stroom van hervormingen in Marokko. Op het gebied van de mensenrechten, de persvrijheid en democratie waren er hoopgevende ontwikkelingen. Veel kritiek op Marokko verstomde. Tussen een aantal Nederlandse en Marokkaanse gemeenten ontstonden samenwerkingsverbanden ter versterking van de civil society. Marokkanen van de tweede generatie waren er trots op dat hun roots in Nederland en Marokko lagen. Zij waren de transnationale burgers van de toekomst. 

Gestigmatiseerd 

Dit optimisme werd wreed verstoord door de aanslagen van 11 september 2001 in New York. Ineens was er weer het wij-zij-denken: je was voor of tegen het terrorisme, voor of tegen Amerika, voor of tegen het Westen. Het idee werd gewekt dat de clash of civilizations was begonnen. De islam was de nieuwe vijand. Veel Marokkanen voelden en voelen zich hierdoor gestigmatiseerd. Zij hadden de indruk dat zij ‘Vereenzelvigd werden met gebeurtenissen waar zij part noch deel aanhadden. 

De aanslagen in Casablanca in mei 2003 en in Madrid in maart 2004 brachten echter aan het licht dat ook in Marokko en onder Marokkanen de radicale islam wortel had geschoten en dat aanhangers tot extreme daden bereid waren. De illusie dat Nederland hiervoor gespaard zou blijven, werd wreed verstoord door de moord op Theo van Gogh in november 2004. Daarop volgende brandstichtingen in moskeeën en islamitische scholen en bedreigingen tegen islamonvriendelijke politici creëerden een gespannen sfeer. Tegelijkertijd werden van vele kanten, ook in Marokkaanse kring, initiatieven genomen die moesten verhinderen dat autochtonen en allochtonen uit elkaar drijven. 

Misschien dat het initiatief om van 2005 een jaar te maken waarin de Marokkaans-Nederlandse samenwerking centraal staat hier iets aan kan corrigeren. Naar aanleiding van vierhonderd jaar diplomatieke relaties tussen beide landen zullen talloze initiatieven worden genomen die de kennismaking en samenwerking tussen Marokkanen en Nederlanders beogen te bevorderen. Samen ondernemen om elkaar te begrijpen: na vierhonderdjaar is dit meer dan ooit nodig.

Herman Obdeijn was van 1982-1985 onderwijsattaché aan de Nederlandse ambassade te Rabat. Daarna was hij tot zijn pensionering in 2003 universitair hoofddocent Noord-Afrikaanse geschiedenis en migratiegeschiedenis aan de Universiteit Leiden. Hij is mede-auteur van Geschiedenis van Marokko (Bulaaq 2002) en mede-initiator van ‘2005: Marokko- Nederland 400 jaar’. In januari verschijnt bij De Arbeiderspers Marokko in Nederlandse ogen, 400 jaar reisverslagen, dat hij samen met Abdelkader Benali schreef.

Wat leuk dat u geïnteresseerd bent in ZemZem!

Vaste lezer worden? U kunt in onze webshop een jaarabonnement afsluiten (22,50 per jaar). Ook kunt u hier losse nummers bestellen.