Gesprekken in grensgebieden

Gepubliceerd op Gecategoriseerd als Politiek & Samenleving

Essay

Het Turks-Armeense conflict wordt in de populaire beeldvorming vaak neergezet als universeel. Haat geldt als zowel oorzaak als gevolg van de genocide. Sindsdien zouden Turken (en Azeri’s) overal en altijd lijnrecht tegenover Armeniërs staan. Een rondgang in het gebied levert een ander inzicht op. Een exposé over vier mannen. Of ze alle vier gekwalificeerd kunnen worden als ‘Turk’ is discutabel, maar dat ze alle vier taxichauffeurs zijn, is zeker. 

Gepubliceerd in 2010/3 Arabische Lente

Istanbul 
Mijn vader grapt altijd over Istanbul, dat het geen stad meer is maar een republiek, en dat het binnenkort zijn onafhankelijkheid zal uitroepen. Als je de intercontinentaal pendelende mensenmassa in Istanbul ziet, zie je niet de onwrikbare maatschappelijke structuur die moderne republieken kenmerkt. Het is meer een georganiseerde chaos, bijeengehouden door twee gammele bruggen. over een vervuilde zee, baldadige supportersverenigingen en een geolied maffia-apparaat. 

Op een luie zondagavond in juni stap ik in een taxi en raak zoals gebruikelijk aan de praat met de chauffeur. Nadat de gangbare platitudes de revue zijn gepasseerd (werk/school, voetbal), raken we in gesprek over politiek. Normaal mijd ik politieke discussies met mensen die ik niet goed ken, maar aangezien je een taxichauffeur in Istanbul met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit meer tegen zult komen, kun je net zo goed het achterste van je tong laten zien. Als ik hem vertel dat ik in Nederland woon, valt hij uit tegen de motie over de Armeense genocide die de Tweede Kamer aannam in 2004. Zijn emotionele explosie had mij ertoe moeten bewegen om naar een ander onderwerp over te stappen, maar uit pure balorigheid vertel ik hem dat ik historisch onderzoek heb verricht naar de geweldsuitbarsting van 1915 en tot de conclusie ben gekomen dat het inderdaad genocide betrof. 

De man spert zijn ogen wijd open en kijkt me wel drie seconden aan. In het verkeer in Istanbul zou dit normaliter tot een ongeluk en een wisse dood hebben geleid, ware het niet dat er toevallig geen auto’s voor ons rijden en er geen voetgangers oversteken. Ik houd mijn poot stijf en verklaar rustig: ‘Als je in het binnenland van Turkije rondloopt, kan je dat ook van Turkse bejaarden horen.’ ‘Leugens van onze vijanden uit het Westen…’ gromt hij, maar kan mij, als rijke Euro-Turkse klant, niet beledigen of confronteren. In een andere sociologische setting was hij me misschien aangevlogen, maar onder deze condities blijft de escalatie uit. Wel zie ik duidelijk dat hij kookt van woede. De uitwisseling wordt helemaal kafkaësk als ik hem bij aankomst een exorbitante fooi toestop, bijna de helft van de ritprijs. Nu raakt de arme man in dubio. Moet hij me haten om mijn ideeën of hoffelijk bedanken voor de fooi? Hij kijkt me vertwijfeld aan. Ik knipoog en verdwijn in de mensenmassa. 

‘Leugens van onze vijanden uit het Westen’

Jerevan 
De Armeense hoofdstad Jerevan is een pretentieuze stad waar de abominabele Sovjetbouwstijl is verstopt achter de bedwelmende architectonische make-up van de winkelgevels van Dolce & Gabbana en Nike. Aangezien een respectabel gemeentelijk vervoersbedrijf niet bestaat en stoplichten er alleen ter decoratie staan, is deelname aan het verkeer in Jerevan op zijn minst heldhaftig te noemen. De stad stikt van de gokhallen waar vlezige mannen in bezwete wifebeaters temidden van een dikke walm van wodka hun dagen doorbrengen. Buiten dobbelen tieners op hun hurken om de vodden papier die voor geld moeten doorgaan. 

Maar Jerevan is ook een stad waar kunstenaars vindingrijk vasthouden aan hun cultuur en historici krampachtig het rijke Armeense verleden in ere proberen te houden. Zo loop ik langs het Plein van de Republiek (in het Armeens vrij eenvoudig uit te spreken als Khanrapetutyun Hrabarag) tegen een expositie aan van moderne kunst. In een zompige galerij staat de artistieke voorhoede van de Zuid-Kaukasus in de late ochtend de keel te smeren met lokale wijn. Aan de muren hangen tableaus van landschappen te verleppen. De pogingen om in die beroerde omstandigheden toch iets aan kunst te doen zijn ontroerend maar doen ook enigszins gezapig aan. 

Het standbeeld Moeder Armenië (Mayrik Hayastan) in Jerevan. 

Sinds Armenië in 1994 als onwaarschijnlijke winnaar uit de oorlog in Nagorno Karabag te voorschijn kwam, is het land aan beide kanten belegerd door een Turks-Azerbeidzjaanse blokkade met verregaande economische consequenties. De minderheden zijn aan beide kanten verdreven, de grenzen zijn potdicht, en als je over land van Tiblisi naar Teheran wilt reizen, moet je over twee paspoorten beschikken, heel veel tijd en stalen zenuwen. Terwijl de staten met de ruggen naar elkaar toe staan, zijn er toch transnationale verbanden tussen Azeri’s en Armeniërs: gilden, burenverenigingen, ngo’s, en de maffia. Deze organisaties werken nog vlekkeloos en vruchtbaar samen. Immers, cultureel zijn beide samenlevingen nog stevig vervlochten. In beide steden klinkt overal de veeltalige muziek van Aydinchik, Boka, Reshid Behbudov en vele anderen die de hybride geschiedenis van de Kaukasus kenmerkt. 

Een noemenswaardige duo is Bratya Shahuntz, bestaande uit twee Armeense broers uit Baku die viertalig zijn opgevoed en in het Azerbeidzjaans, Georgisch, Armeens en Russisch zingen. Muziek blijkt bij uitstek complexe emoties los te kunnen maken. De jonge journalisten Christine Vartanian en Farman Nabiyev maakten bijvoorbeeld een mooie korte documentaire over de wederzijdse beeldvorming, ‘Passagier’. Ze installeerden een camera in twee taxi’s, één in Jerevan en één in Baku. De chauffeurs draaiden Armeense muziek in Baku en Azerbeidzjaanse muziek in Jerevan, en de reacties van de passagiers werden gefilmd. De meeste passagiers waren erg onder de indruk van de schoonheid van de muziek en raakten in een cognitieve dissonantie: hoe was het mogelijk dat de vijand zulke prachtige muziek kon produceren? 

Hoe kon de vijand zulke prachtige muziek produceren?

Mijn toer door Jerevans kleine binnenstad en het bezoek aan de galerij is een prettig voorspel voor de middagactiviteit: een bezoek aan het immense standbeeld van Moeder Armenië (Mayrik Hayastan) dat op een heuvel over de stad uitziet en met haar zwaard vervaarlijk richting Turkije wijst. Ik laat me in een taxi glijden en hakkel in mijn beste Armeens: ‘Naar het standbeeld van Moeder Armenië, alstublieft.’ De chauffeur, een knokige oude baas met gebruind gezicht en donkere ogen, knikt en drukt op z’ n Jerevans het gaspedaal in. Verschrikt roep ik impulsief in het Turks: ‘Yavaş abil’ (Langzaam broeder!) en hij remt zo abrupt dat ik bijna mijn hoofd stoot tegen de voorruit. Het ventje kijkt me nu verrukt aan en hoewel ik vlak naast hem zit roept hij luid: ‘Sen Türksen gardaş?!’ (Ben je Turks, kerel?) Niet zonder verbazing beaam ik dit en hij begint honderduit te ratelen over dat ik zijn eerste Turkse klant ben, wat ik in Jerevan kom doen, en dat hij Turkije alleen van pittoreske foto’s kent en er, op basis van die foto’s, heel graag naar toe zou willen reizen. De arme drommel is zo overrompeld door dit onwaarschijnlijke toeval dat hij me tot drie keer vraagt waar we ook alweer heen rijden. 

‘Negeer de propaganda’

Terwijl ik zijn tientallen vragen beantwoord, zwelt slechts één tegenvraag in me op: hoe bevalt het hem eigenlijk om in Armenië te werken als etnische Azeri? ‘Och,’ bromt hij, ‘negeer de propaganda. Ik word goed behandeld omdat de meeste Armeniërs net zo arm zijn als wij. Armoede discrimineert niet. In de schaduw van de Ararat is niet alles duidelijk zwart-wit.’ Na deze diepzinnige uitspraak is het even stil en zoek ik vruchteloos naar een nieuw, luchtiger onderwerp. Toevallig rijden we voorbij een park waar een verliefd stel in de middaghitte de energie heeft bijeengeraapt om op een bankje zwoel en uitgebreid te gaan zoenen. We lachen smakelijk om het tafereel en rijden door naar mijn bestemming. Op zijn aanraden bemachtig ik een toeristenvisum voor Iran en neem de bus naar de Noord- Iraanse provinciehoofdstad Tabriz. 

Tabriz 
Godfried Bomans zei ooit: ‘Het leven is meer maandagochtend dan zaterdagavond.’ Voor Tabriz geldt dat zeker. Door de goedkope benzine is het autoverkeer volkomen dichtgeslibd. Ik had me voorgenomen om het hersenloze toerisme te omzeilen door vóór vertrek veel te lezen over de plekken die ik zou bezoeken. Tabriz bood daarvoor een goed vooruitzicht. Één van de bekendste zonen van de stad is professor Vartan Gregorian, die het schopte van hoogbegaafde snotneus uit de Armeense wijk tot rector magnificus van de prestigieuze Brown University in de vs. In zijn memoires schetst hij een bloemrijk en nostalgisch beeld van de jaren vijftig van de vorige eeuw, toen Armeniërs, Azeri’s, Joden, Perzen, Assyriërs en Koerden ongekend vreedzaam en solidair met elkaar omgingen in de stad.* 

Met Gregorians schetsen vers in het geheugen sjok ik door de snikhete stad, nieuwsgierig of Tabriz sinds zijn tijd is veranderd. Met de ontluikende interetnische spanningen in Irak vlak om de hoek is Iran door sommige analisten geïdentificeerd als potentieel kruidvat. Hoe staat het bijvoorbeeld met het irredentisme van de nationalistische Azeri-leider Firuz Dilenchi, die vereniging van de twee Iraans-Azerbeidjzaanse provincies met de republiek ambieert? 

Ik stap in een taxi, tast vergeefs naar een veiligheidsgordel, en vind mezelf naast een mannetje met grijzend haar wiens corpulentie zijn grote mond compenseert. Luidkeels zingt het patsertje mee met de mugham, de traditionele Azeri volksmuziek: ‘Als je me verlaat/ zeg dan dat je van me houdt/ Schenk je liefde rijkelijk/ ik drink het met volle teugen.’ Dit is toevallig een van mijn favoriete liederen, en ik zing vol passie mee. Verbaasd draait hij het geluid zachter en begint tegen me te praten: waar ik vandaan kom, hoe ik dit liedje ken, en wat ik van Tabriz vind. Ik gebruik zijn vragen om hem te leiden richting onderwerpen die mijzelf meer interesseren. We rijden onder een uithangbord dat euforisch ‘Welkom in Oost-Azerbeidzjan!’ kopt. Een goede mogelijkheid om terloops te informeren naar de relaties met de illustere noorderbuur, de post-Sovjetrepubliek Azerbeidzjan. De grijns verdwijnt plots van zijn gezicht, hij draait de muziek harder (ik begreep later pas waarom), en declameert: ‘Van Azerbeidzjan moeten we weinig hebben. Ik heb geprobeerd om in Baku werk te vinden maar ze discrimineren Iraanse Azeri’s. We worden niet als gelijken gezien en veel jongens hebben niet eens een toeristenvisum gekregen. Laat ze allemaal verrekken.’

Wat vindt hij dan van de onderlinge verhoudingen in Iran? Is Iran een vredige multi-etnische samenleving? Hij knikt driftig en claimt allerlei soorten vrienden te hebben: Perzen, Koerden, Turkmenen, Joden, Armeniërs. Volgens hem is Iran een harmonie waarin elke groep een instrument belichaamt. Als je ook maar één instrument weglaat, is het geheel uit balans en zal er valse muziek klinken. Ik wijs hem erop dat veel Tabrizenaren zijn verhuisd, bijvoorbeeld Vartan Gregorian. ‘Juist! Wil je alle Iraanse Armeniërs in Amerika alsjeblieft verzoeken of ze willen terugkomen naar Tabriz?’ gebiedt hij me. Natuurlijk, ik ken ze allemaal persoonlijk, denk ik sarcastisch. Ik vraag hem waarom hij dat wil. ‘Omdat onze bazaar sinds zij weg zijn niet meer functioneert. En we hebben te weinig goede advocaten en doktoren.’ Hij vloekt grof richting een bumperklevende automobilist en zwenkt zo snel naar rechts dat ik bijna bij hem op schoot beland. ‘Dat zou wel een erg warm welkom zijn in Azerbeidzjan’, grinnik ik binnensmonds. 

Aleppo 
In de Noord-Syrische stad Aleppo lijkt de tijd lijkt te hebben stilgestaan, en wel in 1918, het jaar dat het begin van het einde van het Osmaanse Rijk inluidde. In de binnenstad prijken Armeenstalige uithangborden van schoenmakers en koperslagerijen op de gevels van laat-Osmaanse architectuur. De openbare ruimte is op eigenaardige wijze etnisch-religieus gesegmenteerd: soennitische en Alevitische moslims leven naast elkaar, evenals Apostolische en Syrisch-Orthodoxe christenen. De versplintering is niet alleen ruimtelijk maar ook cultureel en economisch. Aangezien een verenigde publieke sector niet bestaat, zijn busfirma’s, taxibedrijven, hotels, restaurants en andere branches scherp verdeeld naar religie. 

Straatbeeld in het oude Aleppo 

Het Osmaanse millet-systeem van juridisch separate religieuze gemeenschappen staat hier nog recht overeind. Maar deze stedelijke lappendeken is niet van de romantische soort als in de grote kosmopolitische immigratiesteden in het Westen, waar Pakistanen onze kleding stomen, Bosniërs onze taxi’s rijden, Marokkanen onze postpakketten bezorgen, en Surinamers onze maaltijden bereiden. In Syrië is de reductie van het individu tot vertegenwoordiger van de categorie sterk verankerd in het denken en doen van de mensen. Het is een sektarische vorm van religieus pluralisme, en de betrekkingen tussen de groepen zijn precair. 

De taxi van Aleppo naar Antakya pendelt voornamelijk eendagstoeristen op zoek naar avontuur aan de andere kant van de Syrisch-Turkse grens. Die grens wordt van de Middellandse Zee tot de Mesopotamische woestijn bewaakt door een hermetisch gesloten hek, wachttorens, en mijnenvelden. Niet direct het meest uitnodigende gebied ter wereld. Zelfs de schorpioenen mijden de grensstreek als de pest. Zoals alle grenssteden is ook in Aleppo smokkel aan de orde van de dag: tabak, thee, zeep, fornuizen en schotelantennes worden zorgvuldig weggestopt onder passagiersstoelen en onder het reservewiel in de kofferbak. Ik deel een taxi met twee joviale Arabieren. Onze chauffeur is een Turkmeen, waarvan er in Aleppo volgens hem enkele tienduizenden wonen. 

Totalitaire dictatuur blijft totalitaire dictatuur 

De weg slingert langs zanderige heuvels waarop cipressen tegen elkaar leunen, alsof ze bij elkaar houvast zoeken. Zolang de taxi zich op Syrisch grondgebied bevindt, voel ik me niet vrij om over maatschappelijke en politieke onderwerpen te spreken. Totalitaire dictatuur blijft totalitaire dictatuur. Nadat ik in het door de airconditioning ijskoude gebouw mijn uitreisstempel van de Syrische douane heb gekregen loop ik terug de droge hitte in. In het niemandsland tussen de twee grenzen pols ik bij de chauffeur of hij vaak naar Turkije reist en hoe het is om in Aleppo te wonen. ‘Aleppo is prima,’ zegt hij, ‘en ik kom vaak in Turkije, ik heb er familie.’ Hoe staat het dan met de interetnische verhoudingen in Aleppo? ‘Redelijk. Wij zijn Turkmenen en worden goed behandeld. We mogen onze taal spreken en hebben goede relaties met de christenen en de Arabieren. Ons taxibedrijf wordt gerund door een Armeniër en hij is de beste baas die ik ooit heb gehad.’ Na een korte pauze voegt hij hier ongevraagd aan toe: ‘Ik zou echter geen Koerd willen zijn in Syrië.’ Zijn neef bleek getrouwd te zijn met een Syrisch-Orthodoxe vrouw. Dat had wat verzet opgeroepen, maar de jongere generatie had zich verenigd en trok zich weinig aan van de oude garde. 

Armeense winkels in Aleppo

We stappen weer in de taxi en rijden richting de Turkse douanepost. We omzeilen een lange rij vrachtwagens die ons zicht blokkeert, en sluiten ons aan bij de rij personenauto’s. Als de beurt aan ons is moet de chauffeur uitstappen en de achterbak openen. De arrogantie van de barse Turkse douanier valt iedereen in de auto op, en hoewel ik weinig Arabisch spreek, is een uitwisseling van blikken met mijn medepassagiers voldoende: we begrijpen elkaar goed. De achterbak blijkt volgestouwd te zijn met Syrische producten: thee, porseleinen servies, dadels, tabak en textielproducten. ‘Alles eruit halen en inleveren,’ blaft de douanier, ‘je weet toch donders goed dat je dit niet mag binnenbrengen.’ De chauffeur klemt zijn kiezen op elkaar en zijn gezicht vertrekt. Met tegenzin ontlaadt hij de achterbak. Hij loopt driftig terug naar zijn wagen, gooit zijn paspoort voor het raam en rijdt beheerst weg. 

Alsof de Turkse douane hem zou kunnen horen mompelt hij pas na een afstand te hebben weggereden: ‘Kemal Atatürk met zijn klote grens. Hoe kwam die idioot erbij om een grens te trekken om Aleppo heen?’ Zelfs als de twee Arabieren Turks hadden verstaan zouden ze hoogstwaarschijnlijk doen alsof ze die vraag niet hadden gehoord. Ikzelf heb inmiddels mijn aantekeningenboekje erbij gepakt. Ik noteer de anekdote onder de andere gesprekken met de taxichauffeurs en schrijf eronder: Wat voor interpretatie moet men geven aan deze verscheidenheid aan ‘Turkse’ meningen over ‘Armeniërs’?

Ugur Ümit Üngör werkte bij het Centrum voor Holocaust- en Genocidestudies en promoveerde in 2009 cum laude aan de Universiteit van Amsterdam op een proefschrift over nationalisme en genocide. Zijn boek Mass Violence and the Nation State in Eastern Turkey, 1913-1950 verschijnt dit jaar in handelseditie bij Oxford University Press. Thans is hij universitair docent geschiedenis aan de Universiteit Utrecht. 

*) Vartan Gregorian, The Road to Home: My Life and Times. New York: Simon & Schuster, 2003, hoofdstuk 3.

Wat leuk dat u geïnteresseerd bent in ZemZem!

Vaste lezer worden? U kunt in onze webshop een jaarabonnement afsluiten (22,50 per jaar). Ook kunt u hier losse nummers bestellen.