Het conflict tussen Fatah en Hamas. De 60-jarige strijd om Palestina

Gepubliceerd op Gecategoriseerd als Geschiedenis, Politiek & Samenleving

Analyse

Naast het alomtegenwoordige Palestijns-Israëlische conflict hebben veel media de laatste tijd aandacht besteed aan de machtsovername door Hamas in de Gazastrook. Hoewel het lijkt alsof deze organisatie een ordinaire staatsgreep heeft gepleegd ten koste van het ‘legitieme’ leiderschap van Fatah, laat een historische analyse van dit probleem zien dat er meer aan de hand is. Een blik op zestig jaar Palestijns leiderschap.

Gepubliceerd in 2008/1 60 jaar Nakba

Op vrijdag 17 maart 2006 verscheen een bericht van het persbureau AP in de krant waarin vermeld werd dat Hamas, die kort daarvoor de Palestijnse parlementsverkiezingen had gewonnen, op het punt stond haar regering te presenteren. De organisatie was er, aldus het bericht, onder leiding van haar nieuwe leider Abd al-Aziz al-Rantisi niet in geslaagd een coalitiepartner te vinden.[1] Dit bericht klopte volledig, op één belangrijk punt na: Rantisi kon onmogelijk de nieuwe leider van Hamas zijn, aangezien hij een kleine twee jaar daarvoor door Israël was geliquideerd. 

Het bovenstaande is een extreem voorbeeld van een fenomeen dat wijdverbreid is in de Nederlandse media: een fundamenteel gebrek aan kennis van en aandacht voor de Palestijnse politiek. De aandacht die ze aan de Palestijnse politiek besteden wordt vrijwel altijd door de bril van het Palestijns- Israëlische conflict bekeken. Deze benadering negeert niet alleen het feit dat intra-Palestijnse verhoudingen van groot belang zijn voor de opbouw van een eigen staat, maar ook dat de Palestijnse machtsstrijd een enorme invloed heeft op het vredesproces. Om een werkelijk goed beeld te krijgen van wat er nu tussen Hamas en Fatah speelt, is het dan ook nodig om hun conflict in de historische context van de afgelopen zestig jaar te plaatsen. 

Notabelen 
Het eerste echt Palestijnse leiderschap bestond voornamelijk uit zogenaamde notabelen, lokale bestuurders die sinds de negentiende eeuw namens het Osmaanse rijk dienst deden als tussenpersonen tussen Istanbul en de plaatselijke bevolking. Doordat deze notabelen hun positie en de macht die hen door Istanbul was toebedeeld geleidelijk voor zichzelf gingen aanwenden werden zij hoe langer hoe meer een op zichzelf staande elite. Op die manier was in bepaalde delen van het Midden-Oosten een situatie ontstaan waarin prominente families een belangrijk deel van de macht in handen hadden. Dit was ook het geval in Palestina[2], waar Groot-Brittannië na zijn machtsovername in 1922 de positie overnam van Istanbul. Dit resulteerde in een nauwe samenwerking tussen de Britten en prominente Palestijnse families als de Husayni’s en de Nashashibi’s.[3]

Toch waren zeker niet alle leden van prominente families pro-Brits. Sommigen onder hen, waaronder de moefti van Jeruzalem al-Hajj Amin al-Husayni, werden later in hun carrière actief in het verzet tegen zowel de Britten als de zionisten. Hoewel dit verzet breed gedragen werd onder de Palestijnse bevolking en al- Husayni een grote populariteit genoot, was zijn loopbaan desondanks exemplarisch voor het elitaire systeem waar hij uit voortkwam. Hij was namelijk zelf ook aangesteld door de Britse hoge commissaris voor Palestina in een poging de belangrijke posities zo te verdelen over de prominente families dat ze geen van allen te machtig zouden worden.[4]

Diasporaleiderschap 
De machtspositie van de notabelen bleef voortbestaan nadat de staat Israël in 1948 werd gesticht, mede door Jordaanse steun aan de prominente families. Tegelijkertijd ontstond eind jaren vijftig in de bezette gebieden een nieuw Palestijns leiderschap dat in veel opzichten totaal anders was dan de notabelen: Fatah. Deze groep stond onder leiding van Yasir Arafat en was, in tegenstelling tot de prominente families, militant, jong en fel gekant tegen elke vorm van buitenlandse overheersing. Fatah maakte samen met andere militante organisaties deel uit van de in 1964 opgerichte Palestijnse Bevrijdingsorganisatie (PLO), die het twee jaar na de Israëlische overwinning op de Arabische landen in 1967 ging domineren.[5] De populaire Fatah veranderde de PLO onder leiding van Arafat, die in 1969 tot voorzitter hiervan werd gekozen, dan ook van een anti-Israëlisch platform voor de omliggende landen in een werkelijk Palestijnse organisatie.[6] 

Fatah raakte ondanks haar strijd tegen Israël steeds verder van haar doel verwijderd 

Ondanks haar populariteit en haar nieuwverworven platform in de PLO had Fatah echter een probleem: omdat Israël in 1967 de Gazastrook en de Westelijke Jordaanoever had veroverd, was het zeer moeilijk voor de organisatie om daar een veilig bestaan te leiden. De beweging was daarom genoodzaakt een bestaan in de diaspora te leiden. Fatah trok naar Jordanië, waar ze na verloop van tijd zo machtig werd dat de regering daar zich bedreigd ging voelen en in september 1970 (Zwarte September) besloot korte metten te maken met de Palestijnse militante organisaties. Dit resulteerde in een bloedbad waarbij zeer vele Palestijnen omkwamen en dat Fatah dwong om naar Libanon te vluchten. Nadat de organisatie vervolgens vanuit dat land Israël begon aan te vallen, deed de Israëlische regering verschillende invallen die opnieuw resulteerden in de verdrijving van Fatah, ditmaal naar Tunesië. Fatah raakte ondanks haar strijd tegen Israël dus (letterlijk) steeds verder van haar doel van een onafhankelijke Palestijnse staat verwijderd. Dit bood ruimte aan een nieuwe groep leiders in de bezette gebieden die afstamden van de notabelen maar, anders dan hun voorvaderen, niet bereid waren samen te werken met de buitenlandse overheersers. Zij waren namelijk niet alleen jonger maar ook beter opgeleid, nationalistisch en sterk pro-PLO. Vanuit die positie stelden ze het diasporaleiderschap in Tunesië in staat om toch contact te onderhouden met de Palestijnen zelf en hen op afstand te ‘regeren’.[7]

Het Palestijnse leiderschap in de jaren tachtig bestond dus voornamelijk uit de nakomelingen van de oude notabelen en hun opdrachtgevers van de PLO in Tunesië. Geen van beide was erg representatief voor de Palestijnen die dagelijks onder de Israëlische bezetting leefden. De jonge leden van prominente families kwamen immers voort uit de stedelijke elite en stonden daardoor ver af van ‘de gewone Palestijn’. Dit gold weliswaar niet voor de diasporaleiders van de PLO, die qua achtergrond veel dichter bij de meeste Palestijnen stonden, maar zij leefden al jaren buiten de bezette gebieden en hadden dus weinig voeling met de dagelijkse problemen die de bezetting met zich meebracht. Voor veel Palestijnen schiep dit frustratie omdat hun leiderschap niet in staat leek concreet hun leefsituatie te verbeteren.[8]

lntifadaleiderschap 
Israël had zich sinds de oprichting van de PLO tegen deze organisatie verzet en wilde ook niet toestaan dat een groep nazaten van de traditionele notabelen een alternatief pro-PLO leiderschap ging vormen. De Israëlische regering bestreed deze laatste groep daarom actief. Tegelijkertijd onderhield het land echter wel open grenzen met de bezette gebieden. In die gebieden zelf was ondertussen de mogelijkheid tot goed onderwijs in de jaren zeventig en tachtig sterk toegenomen. Al deze ontwikkelingen droegen er toe bij dat de traditionele notabelen en hun nakomelingen aan macht moesten inboeten terwijl een nieuwe groep Palestijnen, die voornamelijk afkomstig was uit de vluchtelingenkampen, in staat werd gesteld haar lot in eigen handen te nemen.[9] 

De Palestijnen die het machtsvacuüm in de bezette gebieden opvulden deden dit door allerlei maatschappelijke organisaties op te zetten, variërend van arbeidersorganisaties en studentenbonden tot vrouwenverenigingen en culturele clubs. Deze organisaties vormden daarmee een alternatief voor het uitgebreide netwerk van de Moslimbroederschap, dat al langer allerlei sociale activiteiten ontplooide maar tot dan toe relatief weinig steun had genoten omdat het niet gelieerd was aan de PLO en zich grotendeels buiten de strijd met Israël hield. De organisaties die in de jaren tachtig door meer seculiere Palestijnen werden opgericht gingen echter juist de organisatorische ruggengraat vormen voor de opstand tegen Israël die eind 1987 uitbrak: de intifada. Deze massale volksopstand tegen de Israëlische bezetting werd namelijk gedragen door zogenaamde ‘volkscomités’ (lijan shabiyya) die gevormd werden vanuit deze organisaties en zorg droegen voor allerlei diensten die als gevolg van Israëls militaire acties niet meer normaal konden verlopen. Zo zorgden ze voor onderwijs voor studenten die door afsluitingen niet meer naar de universiteit konden, voedseldistributie en het ophalen van vuilnis.[10]

Na het uitbreken van de intifada besloot ook de Moslimbroederschap een gewapende groepering op te zetten om zo niet irrelevant te worden in een tijd van strijd en verzet. Deze groepering, Hamas, zou later de belangrijkste militante organisatie worden. Tijdens de eerste intifada werd de strijd tegen Israël echter vooral geleid door een speciaal hiervoor opgezet volkscomité: het Verenigd Nationaal Leiderschap van de Opstand (Engelse afkorting: UNLU). Het UNLU deelde de idealen van vrijheid en onafhankelijkheid die ook de PLO uitdroeg en bestond ook uit leden van groeperingen die hieraan gelieerd waren maar opereerde organisatorisch gezien onafhankelijk van het Palestijnse leiderschap in Tunis. Door zijn eigen weg te gaan daagde het UNLU, dat eigenlijk het eerste echt representatieve leiderschap in de bezette gebieden was dat de Palestijnen ooit hadden gehad, bewust het diasporaleiderschap uit. Laatstgenoemden waren echter niet van zins om deze volksopstand, die henzelf ook verraste, buiten hun invloedssfeer te laten verlopen. Vooral de Fatah-leiders in Tunis probeerden daarom grip te krijgen op het UNLU. Dit gebeurde enerzijds door het te helpen, aangezien het UNLU namens de PLO natuurlijk moest concurreren met de Moslimbroederschap. Anderzijds probeerde ‘Tunis’ het UNLU onder de duim te houden door niet altijd steun te verlenen aan initiatieven van Palestijnen in de bezette gebieden en door de jonge leden van de prominente families te gebruiken als tegenwicht. Ironisch genoeg werd het hierin geholpen door Israël, dat veel van de leiders van het UNLU arresteerde en hiermee het lot van de intifada legde in de handen van jongere en minder ervaren Palestijnen die veel ontvankelijker waren voor de druk vanuit Tunis.[11]

Doordat de volkscomités en in het bijzonder het UNLU door Israël werden bestreden en door Fatah werden gedwarsboomd, steeg de relatieve macht van het diasporaleiderschap in Tunis. Daar kwam nog bij dat de intifada na een paar jaar steeds meer een intern Palestijnse strijd werd. De pogingen van de PLO om het UNLU voor haar karretje te spannen resulteerden namelijk in een grotere verdeeldheid tussen het UNLU en de andere Palestijnse partijen, waaronder Hamas. Gecombineerd met het groeiende aantal door Palestijnen zelf veroorzaakte Palestijnse slachtoffers als gevolg van de toenemende rol van vuurwapens, liep de intifada begin jaren negentig op zijn laatste benen.[12]

Risico 
De PLO en Fatah in Tunesië hadden aan het begin van de jaren negentig hun onbetwiste leiderspositie weer terug. Hun beslissing om Saddam Hussein te steunen nadat deze Koeweit in 1990 was binnengevallen viel echter slecht bij de internationale gemeenschap en vooral bij de VS, waardoor Arafats positie als enige legitieme leider van de Palestijnen een dreun opliep. Dit werd nog versterkt toen verschillende Golfstaten als gevolg van deze steun aan Saddam de financiële hulp aan de PLO stopzetten en de Sovjet Unie, ook al een belangrijke financier, aan het begin van de jaren negentig uiteenviel. De leiders in Tunis hadden dus weliswaar de interne strijd gewonnen maar internationaal gezien zaten ze diep in de problemen.[13] 

Ondertussen was in Israël het besef doorgedrongen dat de bezetting niet zonder problemen kon worden voortgezet. De Israëlische regering besloot daarom in het geheim te gaan onderhandelen met vertegenwoordigers van Arafat in de Noorse hoofdstad Oslo. De akkoorden die hieruit voortkwamen werden over heel de wereld met veel vreugde begroet omdat ze een einde leken te maken aan een van ’s werelds langst slepende conflicten. Voor de leiders in Tunis speelde echter evenzeer een rol dat deze Oslo-akkoorden hen uit de diplomatieke wildernis konden bevrijden en hen weer in het middelpunt van de macht konden plaatsen. Hoewel de Oslo-akkoorden op verschillende punten duidelijk de internationale machtsbalans van na de Koude Oorlog weerspiegelden en dus veelal in het voordeel van Israël konden worden geïnterpreteerd was dit een risico dat vooral Fatah bereid was te nemen.[14] De akkoorden stelden namelijk dat in de bezette gebieden een ‘Palestijnse (Nationale) Autoriteit’ (PA) moest worden opgericht die zou moeten dienen als bestuurlijke entiteit voor de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook. Als grootste groepering binnen de PLO was Fatah de aangewezen partij om de PA te gaan leiden en er was Fatah-leider Arafat dus veel aan gelegen de akkoorden met beide handen aan te grijpen. 

Vanaf zijn oprichting in 1994 werd de PA inderdaad geleid door Fatah en in 1996 werd Arafat officieel tot president ervan gekozen. Terwijl veel Palestijnen de PA zagen als een soort staat in wording, zag de nieuwe regerende elite onder leiding van Arafat de PA ook als een nieuw platform voor de consolidering van hun macht. Na de uitdagingen van de intifada wilde deze elite, de ‘oude garde’ van Fatah, niet nog eens het risico lopen dat er alternatieve machtsblokken ontstonden. Om dit te voorkomen gebruikte de PA dan ook haar politiemacht om dissidenten te arresteren, kritiek op het regime in de kiem te smoren en tegenstanders op te sluiten. Aangezien Hamas sinds het einde van de jaren tachtig steeds populairder was geworden en zich bovendien met terreuraanslagen tegen Israël en de Oslo-akkoorden verzette, moest vooral deze organisatie het ontgelden. Zo werden veel Hamasleden simpelweg opgepakt omdat ze lid waren van hun organisatie, vastgehouden zonder enige vorm van proces, mishandeld of zelfs gemarteld.[15]

De intifada werd steeds meer een intern Palestijnse strijd

Net als in de strijd tegen de UNLU tijdens de intifada, werd het Fatah-leiderschap ook nu weer geholpen door Israël. Dat land beschouwde de Oslo-akkoorden en de PA namelijk vooral als middelen om terrorisme te bestrijden. Hoe dat gebeurde deed voor Israël (en de internationale gemeenschap) minder terzake.[16] Op dit punt liepen de belangen van Israël en de PA dus gelijk op: beiden wilden Hamas bestrijden. Terwijl Israël met de bestrijding van Hamas zijn doel — veiligheid — gerealiseerd zag, was een einde aan de aanslagen voor de PA echter slechts de opmaat naar een eigen staat. Hiermee kwam de PA in een onmogelijke positie terecht: als ze de Oslo-akkoorden uitvoerde door Hamas te bestrijden hield ze Israël tevreden en consolideerde ze haar eigen macht maar verloor ze haar legitimiteit in de ogen van de Palestijnen; als ze echter actief probeerde te werken aan de opbouw van een eigen staat en de wensen van Israël links liet liggen, maakte ze zich schuldig aan schending van de vredesakkoorden.[17] Aangezien de PA er in veel gevallen voor koos om de akkoorden uit te voeren door terrorisme (en legitieme oppositie) te bestrijden en er tegelijkertijd weinig schot zat in het vredesproces, barstte de bom in september 2000 opnieuw. De Al-Aqsa intifada die toen uitbrak was wederom een Palestijnse uiting van verzet tegen de Israëlische overheersing maar — net als de eerste intifada — tevens een poging om het heft weer in eigen handen te nemen na jaren van opgelegd en corrupt bestuur door de PA. 

Aangezien de Al-Aqsa intifada vooral door Hamas werd geleid, werd deze organisatie steeds meer het alternatief voor het officiële leiderschap, zoals het UNLU dat was geweest tijdens de eerste intifada. Terwijl Hamas Israël bestreed, bekend stond als eerlijk en betrouwbaar en geworteld was in de vluchtelingenkampen, bleef de elitaire PA haar lot verbinden met falende diplomatie en kwamen steeds meer verhalen over wijdverspreide corruptie en machtsmisbruik aan het licht. Tegen deze achtergrond was het dan ook niet verwonderlijk dat Hamas in 2006 de Palestijnse parlementsverkiezingen won. De regerende elite van Fatah was echter niet bereid deze overwinning zomaar te accepteren. Enkele weken na Hamas’ overwinning probeerde Fatah bijvoorbeeld nog snel enkele ministeries te voorzien van ambtenaren van eigen signatuur. Ook trachtte Fatah-kopstuk en president van de PA Mahmud Abbas, die Arafat na diens dood in 2004 had opgevolgd, zijn positie te versterken. Verder stelde Abbas dat Hamas nu weliswaar de verkiezingen voor het parlement van de PA had gewonnen maar dat de PLO, waar Hamas geen deel van uitmaakte, eigenlijk de partij was die met Israël moest onderhandelen, waarmee hij impliciet zei dat de verkiezingsuitslag geen effect zou hebben op het vredesproces.[18] Na de machtsovername door Hamas in de Gazastrook in juni 2007 werd zelfs gemeld dat Abbas de Israëlische afsluiting van het gebied die hierop volgde het liefst gehandhaafd zag om zo te voorkomen dat Hamas zich teveel zou versterken ten koste van Fatah. Hoewel dit bericht door een PA-vertegenwoordiger is ontkend, ligt het gezien de geschiedenis voor de hand om te geloven dat de ‘oude garde’ van Fatah inderdaad wel eens zijn eigen belang boven dat van de Palestijnen in Gaza zou kunnen stellen.[19] 

Populair alternatief 
De strijd tussen Hamas en Fatah die de afgelopen tijd heeft plaatsgevonden is dus geworteld in een decennialange interne strijd om Palestina. Deze strijd kenmerkt zich door twee kampen, waarbij het ene een sterk elitair en ondemocratisch karakter heeft en bovendien bereid is vergaand samen te werken met de machthebbers in het gebied, ook als dat Palestijnse belangen schaadt. Dit gold voor zowel de notabelen en hun jonge nazaten als het oude Fatah-leiderschap dat uiteindelijk de macht zou krijgen binnen de PA. Het andere kamp komt juist uit de bevolking zelf, vooral uit de vluchtelingenkampen, en is daarmee veel representatiever voor de Palestijnen als geheel. De beide intifada’s moeten daarom niet slechts gezien worden als opstanden tegen Israël maar ook als pogingen van het volk om het initiatief in de strijd over te nemen van een elite die hen niet werkelijk vertegenwoordigt. Hamas is niet de enige organisatie binnen dit tweede kamp maar wel de belangrijkste en vormt daarmee een populair alternatief voor de ‘oude garde’ van Fatah. Pogingen Hamas te boycotten zijn dan ook niet alleen een klap in het gezicht van de Palestijnse kiezers maar ook slecht voor het vredesproces omdat een weinig representatief leiderschap niet snel een vredesakkoord met Israël verkocht zal krijgen aan de eigen achterban. 

Dit alles wil natuurlijk niet zeggen dat Hamas louter bestaat uit liberaal-democratische altruïsten zonder eigen agenda, zoals ook gebleken is uit het geweld dat Hamas recentelijk zelf heeft gebruikt tegen Palestijnen in de Gazastrook. Wat het echter wel wil zeggen is dat Hamas de regels van het electorale spelletje heeft geaccepteerd en via die weg vanwege hun legitieme kritiek op Israël en de PA aan de macht is gekomen. De machtsovername van Hamas in de Gazastrook was — ondanks alle geweld waarmee het gepaard ging — dan ook geen ordinaire staatsgreep ten koste van het ‘legitieme’ en ‘gematigde’ leiderschap van Fatah maar een uiterste poging om namens een hele generatie Palestijnen politieke zelfbeschikking op te eisen. 

Noten
1. Metro, 17 maart 2006. 

2. Baruch Kimmerling & Joel S. Migdal, The Palestinian People — A History, Cambridge, Mass. & Londen 2003, pag. 72-76; Glenn E. Robinson, Building a Palestinian State — The Incomplete Revolution, Bloomington & Indianapolis 1997, pag. 3-5. 3. Robinson, pag. 5-6. 

4. Philip Matar, ‘The Mufti ofJerusalem and the Politics of Palestine’, Middle East Journal 42, nr. 2,1988, pag. 228-239. 

5. Yezid Sayigh, Armed Struggle and the Search for State — The Palestinian National Movement, 1949-1993, Oxford etc. 1997, pag. 155-173. 

6. Kimmerling & Migdal, pag. 252-259. 

7. Meir Litvak, ‘Palestinian leadership in the territories during the Intifada, 1987-1992’, Orient 34, nr. 2, 1993, pag. 199-201. 8. Emile Nakhleh, ‘The West Bank and Gaza: Twenty Years Later’, Middle East Journal, vol. 42, nr. 2, 1988, pag. 215, 223. 

9. Ibid., pag. 201-204; Robinson, pag. 14-16, 19-37. 

10. Robinson, pag. 94-116; voor een uitgebreide studie van deze volkscomités, zie Joost Hiltermann, Behind the Intifada — Labor and Women’s Movements in the Occupied Territories, Princeton 1991. 

11. Robinson, pag. 85-92, 97-99; Sayigh, pag. 636-637. 

12. Robinson, pag. 121-131. 

13. Deborah J. Gerner, ‘Palestinians, Israelis, and the Intifada: The Third Year and Beyond’, Arab Studies Quarterly 13, nrs. 3 &4, 1991, pag. 55-56; Graham Usher, Palestine in Crisis — The Struggle for Peace and Political Independence after Oslo, London 1995, pag. 1-2. 

14. Martin Sieperrnann, ‘The PLO and the Declaration of Principles: A Risky Gamble? An Exploration of the PLO Decision-Making with Respect to the Declaration of Principles in Terms of Prospect Theory’, Sharqiyyat 12, 2000, pag. 91-92. 

15. Zie bijvoorbeeld Amnesty International, Five Years after the Oslo Agreements: Human Rights Sacrificed far Security, www.web.amnesty.org/ library/pdf/MDE020041998English/dile/ MDE0200498.pdf(20 februari 2008), 1998. 

16. Yediot Aharonot, 7 september 1993, geciteerd in Usher, Palestine, pag. 71; Arjan El Fassed, ‘Een democratisch alternatief voor de Palestijnse oppositie’, Soera 7, nr. 2, juli 1999, pag. 32-33, 35.

17. Naomi Weinberger, ‘The Palestinian National Security Debate’, Journal of Palestine Studies 24, nr. 3, 1995, pag. 18-19. 18. Joas Wagemakers, ‘Hamas in de regering — Isoleren of integreren?’, Internationale Spectator 60, nr. 7-8, juli-augustus 2006, pag. 387-388. 

19. Ha’aretz, 20 juli 2007. 

Wat leuk dat u geïnteresseerd bent in ZemZem!

Vaste lezer worden? U kunt in onze webshop een jaarabonnement afsluiten (22,50 per jaar). Ook kunt u hier losse nummers bestellen.