De Turkse diplomaat en schrijver Yakup Kadri Karaosmanoğlu verbleef rond het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. In een van zijn memoires, Zoraki Diplomat, uit hij zijn kritiek op de Nederlandse mentaliteit gericht op economisch gewin, maar bewondert hij ook de ‘gewoonheid’ van de Nederlanders die niet te koop lopen met hun pracht en praal. Hij verbaast zich vooral over het gebrek aan waardering voor Spinoza en Erasmus, het grote aantal elkaar bestrijdende confessionele partijen, het opportunisme van Koninklijke Olie tijdens de Eerste Wereldoorlog en natuurlijk het gebruik van de fiets door leden van het Koninklijk Huis.
Gepubliceerd in 2011/3 400 jaar Nederland Turkije.

De Turkse schrijver, politicus en diplomaat Yakup Kadri Karaosmanoğlu werd in 1889 geboren in Caïro en stierf in 1974 in Ankara. Op zijn negentiende verhuisde hij naar Istanboel, waar hij rechten ging studeren. In die tijd kwam hij in aanraking met de Jong-Turken, een beweging van intellectuelen en militairen, onder wie Mustafa Kemal Atatürk, die streefde naar democratische hervormingen.
Als schrijver sloot Yakup Kadri Karaosmanoğlu zich aan bij de vernieuwende literaire stroming Fecr-i Ati (Dageraad van de Nieuwe Tijd). Deze groep van schrijvers was georiënteerd op de Franse ‘l’art pour l’art’-literatuur, maar hun stijl was traditioneel en klassiek Osmaans. Na de Balkanoorlog en de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog voelde hij zich steeds meer aangetrokken tot het eenvoudige taalgebruik van de ‘Nationale Literatuur’ (1911-1923), een literaire stroming die ontstond uit een behoefte aan een nieuwe nationale identiteit na het uiteenvallen van het Osmaanse Rijk. Hij vestigde zijn faam met het schrijven van romans waarin de personages te maken krijgen met maatschappelijke veranderingen ten gevolge van de overgang van het Osmaanse Rijk naar de Turkse republiek. Tot zijn belangrijkste romans horen onder andere Nur Baba (Vader Nur), Kiralık Konak (Landhuis te huur) en Yaban (De vreemdeling).
Later verliest hij zijn geloof in de roman als middel om de samenleving te veranderen en schrijft hij na 1955 enkel nog maar memoires, waarvan Zoraki Diplomat (Diplomaat tegen wil en dank, Bilgi Yaymevi, Ankara 1967) een mooi voorbeeld is. In Zoraki Diplomat, waaruit het hier volgende fragment over zijn verblijf in Nederland afkomstig is, schrijft hij over de periode 1934-1954 waarin hij als ambassadeur onder andere in Tirana, Praag, Den Haag en Bern verbleef.
Den Haag, Nederland (1939-’40)
Yakup Kadri Karaosmanoğlu
Elke keer als Nederland – dat wij vroeger Holland noemden – op wat voor manier dan ook ter sprake kwam, had ik er als kind en jonge puber drie beelden bij: de jeugdfoto’s van koningin Wilhelmina in de krant die ik met grote bewondering bekeek; de diamanten ring van mijn moeder die ze kwalificeerde als een ‘Hollandse steen’ en de Hollandse kaas die op een roodgeverfde bal leek. Toen ik al ver na mijn vijfenveertigste in Nederland kwam, zag ik slechts een van deze drie ‘visioenen’ uit mijn jeugd werkelijkheid worden: de steen aan mijn moeders vinger. Ik zou in de donkere diamantslijperijen, die doen denken aan onze ‘spinnerijen’, nog grotere stenen zien fonkelen en schitteren.
Maar waar was mijn koningin met haar krullen en glanzende ogen? Helaas, in plaats van haar had ik een oma van zestig voor me bij wie alleen nog de aangenaam vrolijke stem uit haar jeugd van veertigjaar terug was overgebleven. Ja, dit was de zachte en heldere stem van een meisje, en hij streelde mijn oren als muziek, maar hij kon mijn verlangen naar de oude foto’s nooit wegnemen.

Wat betreft de Hollandse kaas, die bleek vaal en gelig te zijn. Zelfs de vorm ervan was raar. Hij leek helemaal niet op een bal. Later begreep ik dat de Hollandse kazen die wij kenden bij verscheping naar het buitenland kogelrond werden gemaakt en werden ingepakt in een omhulsel van bijenwas om bederf te voorkomen.
Toen ik in Den Haag werd benoemd bestonden mijn ideeën over Holland niet enkel uit jeugdfantasieën. Ik herinnerde me dat de meeste boeken van Franse en Duitse filosofen uit de zestiende en zeventiende eeuw, die ik tegen mijn twintigste gretig begon te lezen, in Amsterdam, Haarlem of Leiden waren gedrukt. Daarnaast wist ik dat Spinoza, die als eerste de strijd aanbond met de scholastische wetenschappen, in Den Haag is geboren en getogen en Erasmus in Amsterdam, dat Descartes en Voltaire van tijd tot tijd op de vlucht voor de kerkelijke onderdrukking hier hun heenkomen zochten. Dus dit piepkleine stukje Europa was ooit het meest verlichte en levendige centrum van de vrije gedachte en de vrije meningsuiting.
Ook kon het tweede land van het wonder van de ‘renaissance’ in de Schone Kunsten alleen maar Nederland zijn. Vele creatieve genieën, van Van Dyck tot Rembrandt en Vermeer, verwierven hier faam en hebben dit land vereerd.
Daarom had ik de hoop dat ik toch een zucht of een trilling van deze grote ideeën – en kunstbewegingen terug zou vinden in de Nederlandse lucht, ook al waren ze er niet meer. Niet veel later zou deze hoop vergeefs blijken. De twintigste-eeuwse Nederlander leek zijn verlichte en roemvolle verleden vergeten te zijn. De grote voorlopers van de vrije gedachte en de vrije meningsuiting waren zonder een spoor achter te laten heengegaan. Alle scholastische en theologische stromingen van de Middeleeuwen staken nu weer één voor één de kop op: de katholieke partij, de protestantse partij, de Lutherse en Anglicaanse partijen waren in het Nederlandse parlement voortdurend met elkaar aan het kijven.
‘Spinoza? Spinoza zegt u? O, die Haagse jood … ‘En Rembrandt? ‘Die hebben we in een museum gestopt. De Gemeente Amsterdam heeft laatst zijn woonhuis gerestaureerd en in originele staat teruggebracht.’ ‘De eerste manuscripten van Voltaire? Ze zullen wel in een van de openbare bibliotheken zijn. Wonderlijk, dus Voltaire heeft in Nederland ook boeken laten drukken.’ Ja, het is zelfs zo dat hij na een conflict met de ingezetenen zo woedend is geworden dat hij besloot om nooit meer een voet in Nederland te zetten, en toen hij zijn hele hebben en houwen had ingepakt en wegging had hij het ook niet nagelaten om deze scheldwoorden op de Nederlanders af te vuren: ‘Adieu canaux, canards et canailles‘, vaarwel grachten, ganzen en geteisem. Had ik misschien ook moeten toegeven aan de wreveligheid als gevolg van de teleurstelling en zeggen: ‘Hallo molens, scheepswerven en koeien … ‘?
Een van de andere wonderlijke dingen die me de eerste dagen in Den Haag opvielen waren de massa’s fietsen op straat. Deze tweewielers, die bij ons alleen door kinderen en jongeren worsden gebruikt en in Europa daarnaast door arbeiders worden bereden, zijn voor alle Nederlanders van alle leeftijden en van alle sociale klassen het belangrijkste vervoermiddel. Ja, hier kun je van de koningin die over de zestig is tot aan de prinses die net zes is geworden en alles tussen deze twee uitersten, van veertigers, vijftigers, ongeschorenen, strak in het pak zittenden, van regeringslui tot rechters, ambtenaren, bank- directeuren, paters, iedereen, ja, je kunt iedereen tegenkomen op deze twee ronddraaiende wielen. [ … ]
Ze eten hun avondmaal uiterlijk om half zeven
Buiten de wereld van koeien, molens, werk- plaatsen, scheepswerven en fietsen is er nog een verborgen wereld achter de bakstenen muren van huizen van twee-, driehoog waarvan de voorgevels en ramen iedere maand met veel water gewassen worden. Het is niet voor iedere buitenlander weggelegd om hier binnengelaten te worden. Die huizen zijn zo stil als het graf en zo gesloten als een fort. ’s Nachts zie je geen straaltje licht naar buiten schijnen of iemand door de deur naar binnen of naar buiten gaan. Het is zelfs zo dat je je nieuwsgierigheid ver moet doordrijven, dat wil zeggen navraag moet doen, om erachter te komen of ze leeg staan of dat er juist mensen zijn. Alleen dan kom je te weten dat die huizen toebehoren aan oeroude families van wie de stamboom honderden jaren teruggaat en wier adellijke titels minstens een halve regel lang zijn. Hier lopen de klokken allang niet meer en staat de tijd stil. Grootvaders en grootmoeders met kragen en mouwen van kant en witte pruiken lijken vanuit hun lijsten aan de muren in de galerie van voorouders hun blik gefixeerd te hebben op hun kleinkinderen of achterkleinkinderen en lijken hen tot aan hun dood veroordeeld te hebben tot de gewoontes en denkwijzen die horen bij het leven van hun eigen tijdperk. [ … ]
Daarnaast houden alle leden van het gezin, jong en oud, zich aan een traditie uit het tijdperk van de olielamp, de fakkel of de kaars houden: ze eten hun avondmaal uiterlijk om half zeven en gaan om negen uur onder de wol. Daarom is het voor deze arme mensen een grote moeite om vriendschappen met buitenlanders aan te gaan en vooral om door diplomaten uitgenodigd te worden voor het avondeten. Stel je eens even voor wat een dergelijke uitnodiging aannemen – al is het maar een paar keer per jaar – teweegbrengt aan avontuur, aan chaos in hun leven. Ze zullen pas om acht uur, half negen aan tafel gaan en op zijn vroegst om middennacht naar bed kunnen.
Daarom heeft het Nederlandse Protocoldirectoraat Buitenlandse Zaken het nodig gevonden om een Protocollenboek uit te geven teneinde oude families in Den Haag en soortgelijke steden te behoeden voor een dergelijke catastrofe. Degenen die dit boek hebben samengesteld, hebben een aantal namen van jonge vrouwen en mannen uit die sociale kringen die uitnodigingen voor banketten aannemen genoteerd, vergezeld van hun foto’s, om ons duidelijk te maken: ‘Hen kun je uitnodigen, maar laat die anderen met rust.’ De anderen? Ja, maar zij vormen het grootste gedeelte van de adel: degenen die ons ‘in gijzeling’ worden aangeboden daarentegen zijn volgens mij of losbandig en kosmopolisch geworden of het zijn de nieuwe rijken. [ … ]
Te midden van deze adellijke gemeenschap is het huis van Oranje-Nassau en zijn paleis met zijn inwoners zeer opmerkelijk, een sober geheel dat geen enkele vorm van snobisme vertoont. Wanneer je, na de poort met zijn twee wachters, een binnenplaatsje en een bescheiden betegelde salon doorgelopen te zijn de vijftien à twintig treden tellende houten trap opging, was het goed mogelijk dat je in een van de zijkamers van de bovenhal Hare Majesteit Koningin Wilhelmina tegenkwam. [ … ]
Rijkdom bij de Nederlander loopt nooit in het oog
Nadat we een paar dagen in Parijs doorgebracht hadden gingen we naar Den Haag. In de beschaafde en rijke koninklijke hoofdstad, die buiten de oorlog stond, heerste een sfeer van rust en orde. Het volk leidde een behaaglijk bestaan, zonder zorgen over de toekomst of het verleden, eigen aan mensen die hun zaakjes op orde hebben en bij wie de zakken gevuld zijn. Je zou de stad Den Haag in zijn geheel een uitstalling van sieraden, goud, zilver en antiek kunnen noemen. Bij elke stap die je zet is er een juwelier, een verkoper van serviesgoed, een zaak met antieke meubelen… En iedereen was zo tevreden met wat hij had dat niemand opviel. In ieder huis zag het er immers net zo uit als in deze winkeletalages, gevuld met zilverwerk, antiek en sieraden. Je zou tot dezelfde conclusie komen bij het zien van de rustige en trage wijze van bewegen van de menigte in de straten. Nergens was er een spoor te bekken van gejaagdheid of haast. Waarom zou je je moeten laten opjagen? Waarom je haasten? Sinds de verovering van Java, Sumatra en Madura, en sinds Nederlandse schepen de bergen kruiden en specerijen in bergen goud wisten om te zetten, heeft dit land niet meer te maken gehad met de strijd om het dagelijks brood. Vijfenzestig miljoen arme schooiers werken zich in het zweet in moerassige malariagebieden of in de donkere mijngangen voor het geluk van deze zes miljoen mensen. [ … ]
Tegelijkertijd… ja tegelijkertijd, heeft dit majestueuze rijk zich de vorm aangemeten van een eenvoudig, simpel en piepklein democratisch koninkrijkje en het volk heeft ook zijn levensstijl hieraan aangepast. Rijkdom bij de Nederlander loopt nooit in het oog. Hij houdt namelijk helemaal niet van uiterlijk vertoon. De miljonairs wonen in bakstenen huizen van twee of drie verdiepingen en rijden in de goedkoopste auto’s. Het was zelfs zo dat toen ik daar was de meeste van deze auto’s in de garages opgeborgen waren, waardoor het aantal fietsen was toegenomen. En op zondag was het helemaal verboden om in de motorvoertuigen te rijden om de verkwisting van benzine te voorkomen. Zelfs koningin Wilhelmina hield zich aan dit verbod, en wanneer ze zin had op erop uit te gaan stapte ze op de fiets.
Toen ik tot ambassadeur in Den Haag werd benoemd, was de oorlog al een paar dagen eerder uitgebroken. Ook met Polen was het gedaan of zo goed als. Ik reisde samen met mijn vrouw in de Simplon Express. Sindsdien heb ik niet meer met deze trein van Turkije naar Europa of van Europa naar Turkije kunnen reizen. Ach, wat waren die reizen comfortabel en gemakkelijk. Zelfs midden september 1939 hebben we onderweg naar Frankrijk, tot aan Parijs, noch in Bulgarije noch in Joegoslavië enig voorteken gezien van het onheil dat op uitbreken stond. [ … ]

De beroemde foto uit 1938 van koningin Wilhelmina op de fiets die Yakup Kadri Karaosmanoğlu destijds gezien moet hebben.
Waarom de noodzaak om zo zuinig te doen met benzine terwijl de Royal Dutch Oil Company de wereld volop voorziet van brandstof, zult u zeggen. We hoeven ons niet te verbazen. De Royal Dutch Oil Company dacht voor alles aan de brandstofbehoeftes van de oorlogvoerende naties, en de paar miljoen die het binnenlandse verbruik zou opleveren was vergeleken met de indrukwekkende wisten hieruit niet eens het vermelden waard.
En wat moet dit land dat tussen twee vuren is komen te staan anders doen dan de strijdende partijen economische hulp bieden? Gebood de politiek van de neutraliteit hen niet om zowel met Duitsland als met de geallieerden een goede relatie te hebben? Wat is de eerste vereiste voor een goede relatie anders dan de voortzetting van het economische verkeer van normale tijden? Om precies te zijn, Nederland heeft ook tijdens de Eerste Wereldoorlog conform deze regels gehandeld, en is hierdoor niet alleen buiten schot gebleven, maar heeft ook zijn zakken kunnen vullen. Deze keer zou het weer zo handelen. Het zou zijn onuitputtelijke bronnen van rubber, staal en katoen als een soort afkoopsom ten dienste stellen van de oorlogvoerenden. [ … ]
Met de aangename warmte van een vroege lente waren de zenuwen van allen – misschien wel van ons allen – zo verdoofd dat het onnodig leek om zelfs maar symbolisch hier en daar beschermingsmaatregelen te nemen. In de kleine schuilplaatsen die onder sommige gebouwen en pleinen waren uitgegraven speelden kinderen nu verstoppertje; op de kanonnen op de bruggenhoofden vlogen meeuwen af en aan, en tussen de forten langs het Scheveningse strand lagen meisjes en jongens te zonnebaden. [ … ]
Wij wijdden geen gedachten aan dat we onder deze paraplu van vrede en rust aan het begin stonden van een losbrekende hel… en als spijbelende kinderen speelden we in de eb en vloed langs de kust, bezochten we fleurige bloemententoonstellingen of gingen we naar de tulpenvelden die net in bloei stonden. O, wat waren ze mooi, met name die tulpenvelden… Al het verdriet en alle zorgen verdwenen erdoor. De dichter Nedim1 zei immers niet zomaar: ‘Zie deze lente van de wereld als een halve vreugde en de tulpentuin gelijk een slok wijn.’ Het was niet zomaar dat grootvizier Ibrahim Pasha2 door deze vreugde zijn staatszorgen vergat en het vervolgens met zijn leven moest bekopen. Waarin verschilden wij toen eigenlijk van die dichter en grootvizier? Liepen wij niet met hetzelfde gemak en dezelfde zorgeloosheid een angstaanjagend einde tegemoet?
- Nedim (1681-1730) was hofdichter in een periode van welvaart die bekend staat als de ‘Lale Devri’, de Tulpentijd. ↩︎
- Ibrahim Pasha was de grootvizier van sultan Ahmed III die het rijk leidde van 1703 tot 1730. De vorst en de grootvizier vormden het middelpunt van het zeer weelderige leven van de hogere standen in de Tulpentijd. Na een periode van vrede, welvaart en een bloei van het culturele leven werd Ibrahim Pasha geëxecuteerd en de sultan werd afgezet door de Janitsaren, wie het luxueuze leven aan het hof een doorn in het oog was. ↩︎
